De wederpartij maakt geen onderscheid op grond van godsdienst door te weigeren een lokaal ter beschikking te stellen om tijdens de pauze te bidden.

De wederpartij maakt geen onderscheid op grond van godsdienst door te weigeren een lokaal ter beschikking te stellen om tijdens de pauze te bidden.

Oordeelnummer 2000-51
Datum: 01-01-2000
Trefwoord: Onderwijs Godsdienst Islam
Discriminatiegrond: Godsdienst
Terrein: Goederen en diensten - Onderwijs

Twee islamitische leerlingen hebbende wederpartij verzocht om een klaslokaal ter beschikking te stellen, waarin in de pauzes kan worden gebeden. De wederpartij heeft dit geweigerd.

De Commissie is van oordeel dat het aanbod van onderwijs in het algemeen ook omvat het gebruik van lokalen ten behoeve van onderwijsactiviteiten en daarmee verband houdende activiteiten voor en door de leerlingen. De weigering van de wederpartij om een ruimte ter beschikking te stellen valt daarmee onder de reikwijdte van artikel 7 lid 1 sub b AWGB.

De AWGB verbiedt onderscheid op grond van godsdienstige uitingen, zoals bidden. De Commissie heeft reeds eerder geoordeeld dat het neutrale karakter van een openbare school niet met zich meebrengt dat in strijd met de AWGB mag worden gehandeld. Er is dan ook sprake van direct onderscheid op grond van godsdienst als het bidden van leerlingen aanleiding zou zijn tot ingrijpen.

De Commissie overweegt vervolgens dat noch uit de tekst, noch uit de parlementaire geschiedenis van de AWGB valt af te leiden dat het verbod om onderscheid te maken naar godsdienst tot de verplichting zou leiden om in een geval als het onderhavige voorzieningen te treffen die leerlingen tot het uiten van hun geloofsovertuiging in staat stellen.

De Commissie is op grond hiervan van oordeel dat, nu de AWGB (noch de onderwijswetgeving) hiervoor enig aanknopingspunt biedt, er geen sprake in van de verplichting om een lokaal ter beschikking te stellen en dat de wederpartij door dit te weigeren niet in strijd handelt met de AWGB.

Geen strijd met de wet.


Verzoekster: Stichting Meldpunt Discriminatie

te Amsterdam

Wederpartij: Stadsdeel Osdorp

te Amsterdam

HET VERZOEK

1.1. Op 17 februari 2000 verzocht de Stichting Meldpunt Discriminatie Amsterdam (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag of Stadsdeel Osdorp als bevoegd gezag van een openbare school in Amsterdam in strijd handelt met de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: AWGB).

1.2. Een paar islamitische leerlingen van een onder het bevoegd gezag van de wederpartij vallende openbare school heeft de schoolleiding verzocht om een leegstaand klaslokaal ter beschikking te stellen, waarin in de pauzes kan worden gebeden. De schoolleiding heeft dit geweigerd. Verzoekster is van mening dat de wederpartij als bevoegd gezag van deze school hiermee een verboden onderscheid maakt op grond van godsdienst als bedoeld in de AWGB.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.

Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunt nader toe te lichten tijdens een zitting op 9 mei 2000.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster

- dhr. ....

- mw. drs. ....

van de kant van de wederpartij

- dhr. ....(sector hoofd Welzijn en Onderwijs)

- dhr. ....(directeur school)

van de kant van de Commissie

- mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)

- dhr. mr. M.M. den Boer (lid Kamer)

- mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)

- mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is een stichting die zich blijkens haar statuten ten doel stelt het voorkomen, signaleren en bestrijden van discriminerende uitingen, gedragingen en regelgeving.

3.2. De wederpartij is het bevoegd gezag van een school voor openbaar voortgezet onderwijs in Amsterdam. De school heeft ongeveer 1500 leerlingen. Hiervan is 31 procent allochtoon.

De school is een zogenaamde LOON-school, dit houdt in dat leerlingen in de gelegenheid worden gesteld hun middelbare schoolopleiding te combineren met de beoefening van topsport. Daarnaast is de school zeer actief in het organiseren van culturele activiteiten als onderdeel van het lesprogramma voor de leerlingen.

Het schoolgebouw is te klein voor het aantal leerlingen. Dit leidt onder meer tot opstoppingen in de gangen tijdens het wisselen van de lessen. Om de orde binnen de school te handhaven wordt een stringent beleid gevoerd.

3.3. Eind 1999 hebben twee islamitische leerlingen de schoolleiding verzocht om gedurende de pauzes een lokaal ter beschikking te stellen, waarin gebeden kan worden. De schoolleiding heeft dit geweigerd.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoekster stelt het volgende.

Twee leerlingen hebben verzocht om een ruimte waar zij in de pauze rustig kunnen bidden. Dit hoeft wat hun betreft geen hele stille ruimte te zijn, als er maar geen sprake is van een massa. De leerlingen vinden het geen probleem als andere leerlingen ook van de ruimte gebruik maken. Evenmin worden er aan de ruimte bijzondere eisen gesteld. Een ruimte waar de leerlingen de mogelijkheid hebben hun matje uit te rollen is voldoende. De inrichting van een 'gebedsruimte' zoals de wederpartij veronderstelt is dan ook niet aan de orde.

Aan de leerlingen werd meegedeeld dat er op school niet gebeden mocht worden, niet in de gangen, niet in een leegstaand lokaal en ook niet buiten.

De stelling van de wederpartij dat er geen ruimte beschikbaar is acht verzoekster niet aannemelijk, aangezien er in de pauze geen les wordt gegeven. De lokalen staan dan dus leeg.

De stelling van de wederpartij dat het beschikbaar stellen van een lokaal om beheersmatige redenen niet mogelijk is, is evenmin aannemelijk. De wethouder van de wederpartij is zelf conrector van deze school geweest. In die tijd kregen islamitische leerlingen wel toestemming om op school te bidden. Niet duidelijk is waarom dat nu niet meer zou kunnen.

Verzoekster is van mening dat de wederpartij door geen lokaal ter beschikking te stellen direct onderscheid naar godsdienst maakt en derhalve in strijd met de AWGB handelt.

Subsidiair is verzoekster van mening dat sprake is van indirect onderscheid naar godsdienst. Aangezien de invulling van de pauzes ter vrije besteding van de leerlingen is en geen invloed heeft op de continuïteit van de lessen, is geen sprake van een objectieve rechtvaardiging.

3.5. De wederpartij stelt het volgende.

De stelling van verzoekster dat de leerlingen verboden zou zijn om op school te bidden is onjuist. Als zij op school zouden bidden, zou daar niet tegen worden opgetreden. De wederpartij heeft echter niet vastgesteld dat er op dit moment op school wordt gebeden. Op een rustig plekje zou het misschien ongemerkt kunnen, maar er wordt vrij stevig gesurveilleerd en er is nog nooit een leerling biddend aangetroffen. Als een leerling in het schoolgebouw biddend aangetroffen zou worden, zou met deze leerling een gesprek worden aangegaan.

De wederpartij is van mening dat openbaar onderwijs zich niet leent voor een actieve geloofsbelijdenis door leerlingen op school. Binnen het openbaar onderwijs is iedereen welkom, iedereen wordt met respect bejegend. Wanneer leerlingen vrij willen nemen in verband met de Ramadan of het Suikerfeest, is dat mogelijk. Ook heeft de wederpartij een aantal leerlingen de gelegenheid gegeven om aan een door de Rooms-katholieke kerk georganiseerde reis naar Rome deel te nemen. De leerlingen worden met andere woorden zoveel mogelijk in de gelegenheid gesteld om hun geloof te belijden. Ze worden echter niet in de gelegenheid gesteld dit actief op school te doen. Onder 'actief' verstaat de wederpartij onder meer bidden in een door de school ter beschikking gesteld lokaal. Dit acht de wederpartij in strijd met het openbare karakter van de school.

De wederpartij rekent het niet tot de taak van de school om een aparte gebedsruimte in te richten en in stand te houden.

Er is op de school geen ruimte beschikbaar waar de leerlingen zouden kunnen bidden. Het komt sowieso niet voor dat leerlingen in de pauze op eigen initiatief gebruik maken van leegstaande lokalen. Wel komt het voor dat leerlingen buiten de lesuren gebruik maken van ruimtes binnen de school in het kader van culturele of maatschappelijke activiteiten. Deze activiteiten vinden echter altijd in het kader van het lesprogramma plaats en worden geïnitieerd door een leraar. Het feit dat de school zeer actief is in het organiseren van culturele activiteiten leidt ertoe dat de leerlingen op eigen initiatief buiten het lesprogramma om geen activiteiten organiseren.

Voorts is het om beheersmatige redenen gebruikelijk om lokalen buiten de lesuren af te sluiten. Doordat het schoolgebouw te klein is voor het aantal leerlingen wordt er streng op toegezien dat zich in de pauze geen leerlingen in het gebouw bevinden. De nieuwbouw komt eerst volgend jaar beschikbaar. Het voorkomen van problemen op school (zoals het gebruik van geweld tussen de leerlingen onderling) is in Amsterdam-West zeker niet eenvoudig. Door haar beleid slaagt de wederpartij er goed in dergelijke problemen tot een minimum te beperken.

3.6. Naar aanleiding van berichtgeving over deze zaak zijn in de Tweede Kamer vragen gesteld aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Hierin werd geïnformeerd naar haar standpunt in deze. In reactie hierop heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat artikel 44 van de Wet op het Voortgezet Onderwijs (hierna: WVO) bepaalt dat het onderwijs aan openbare scholen wordt gegeven met eerbiediging van ieders geloofs- en levensovertuiging. In aansluiting hierop regelen de artikelen 46 en 47 WVO dat lokalen beschikbaar worden gesteld ten behoeve van godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs. Daar er geen andere wettelijke bepalingen zijn voor het openbaar onderwijs betreffende geloofs- en levensovertuiging komt het bevoegd gezag in deze beleidsvrijheid toe, aldus de staatssecretaris.1

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij als bevoegd gezag van een openbare school door geen klaslokaal aan de leerlingen van die school ter beschikking te stellen om te bidden een verboden onderscheid op grond van godsdienst, als bedoeld in de AWGB, maakt.

4.2. Artikel 7 lid 1 sub b AWGB bepaalt onder meer dat onderscheid verboden is bij het aanbieden van goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ter zake door de openbare dienst. De wederpartij biedt diensten aan de ouders of verzorgers van minderjarige kinderen aan in de vorm van het aanbod van openbaar voortgezet onderwijs. In deze zaak gaat het om het niet ter beschikking stellen van een lokaal tijdens de pauzes. De Commissie is van oordeel dat -hoewel de wederpartij heeft aangevoerd dat de school hiertoe uit ruimtegebrek geen gelegenheid biedt- het aanbod van onderwijs in zijn algemeenheid ook omvat het gebruik van lokalen ten behoeve van onderwijsactiviteiten en daarmee verband houdende activiteiten voor en door de leerlingen. De weigering van de wederpartij om een ruimte ter beschikking te stellen valt daarmee onder de reikwijdte van artikel 7 lid 1 sub b AWGB.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer ziet op onderscheid tussen personen op grond van godsdienst.

Laatstgenoemd artikel stelt tevens dat onder onderscheid zowel direct als indirect onderscheid begrepen wordt. Onder direct onderscheid wordt verstaan onderscheid dat verwijst naar een van de in de AWGB genoemde discriminatiegronden. Indirect onderscheid is onderscheid, dat op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan godsdienst direct onderscheid op die grond tot gevolg heeft.

In artikel 2 lid 1 AWGB is bepaald dat het in de wet neergelegde verbod van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.

4.3. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de Commissie als volgt.

Verzoekster is een stichting die zich blijkens haar statuten ten doel stelt het voorkomen, signaleren en bestrijden van discriminerende uitingen, gedragingen en regelgeving. De stichting stelt zich in het bijzonder ten doel het kosteloos met raad en daad terzijde staan van slachtoffers van discriminatie. Uit de feitelijke werkzaamheden van verzoekster blijkt dat zij in overeenstemming met haar statuten de belangen behartigt van degenen die de AWGB, de Wet Gelijke Behandeling van mannen en vrouwen (hierna: WGB) en artikel 7A:646-648 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) beogen te beschermen. Hiermee voldoet verzoekster aan de ontvankelijkheidsvereisten zoals gesteld in artikel 12

lid 2 sub e AWGB.

Verzoekster heeft geen namen genoemd van personen ten nadele van wie zou zijn gehandeld, zoals bedoeld in artikel 12 lid 3 AWGB. Een onderzoek door de Commissie naar mogelijke bezwaren van deze personen tegen het onderhavige verzoek kan derhalve achterwege blijven.

4.4. Op grond van artikel 44 WVO wordt het onderwijs aan openbare scholen gegeven met eerbiediging van ieders geloofs- en levensovertuiging. Uit de artikelen 46 en 47 WVO vloeit de verplichting voort voor het bevoegd gezag om hiertoe kosteloos schoollokalen beschikbaar te stellen. Nu de onderwijswetgeving geen specifieke bepalingen bevat over andere godsdienstige activiteiten dan godsdienstonderwijs, komt het bevoegd gezag krachtens de onderwijswetgeving beleidsvrijheid toe ten aanzien van het beschikbaar stellen van lokalen. Bij het hanteren van deze beleidsvrijheid is het bevoegd gezag uiteraard ook gebonden aan de overige algemeen geldende wetgeving.

Met de inwerkingtreding van de AWGB is een algemeen geldende norm in het leven geroepen die met zich mee brengt dat godsdienstuitingen waarop de AWGB van toepassing is, beschermd zijn.

Volgens vaste jurisprudentie van de Commissie omvat het belijden van een godsdienst niet alleen het huldigen van de godsdienstige overtuiging, maar ook het zich daarnaar gedragen2.

Gedragingen die, mede gelet op hun karakter en op de betekenis van godsdienstige voorschriften en leefregels, een rechtstreekse uitdrukking geven aan de godsdienstige overtuiging, worden eveneens beschermd door het verbod van onderscheid op grond van godsdienst. Onderscheid op grond van deze gedragingen is derhalve niet toegestaan. De Commissie heeft reeds eerder beslist dat het bidden beschouwd kan worden als een rechtstreekse uitdrukking van een geloofsovertuiging.3

Dit brengt met zich dat een verbod om een geloofsovertuiging te uiten in beginsel in strijd met de AWGB is. De Commissie onderzoekt derhalve in de eerste plaats of hiervan sprake is.

De wederpartij heeft ter zitting aangevoerd dat op school niet wordt gebeden. Daargelaten de vraag of het in zijn algemeenheid mogelijk is om vast te stellen dat al dan niet wordt gebeden, merkt de Commissie het volgende op. Hoewel de wederpartij betwist dat het verboden zou zijn om te bidden, heeft zij wel aangegeven dat een gesprek zou worden aangegaan met een leerling die biddend aangetroffen wordt. De Commissie leidt hieruit af dat het bidden als godsdienstige uiting (kennelijk anders dan andere uitingen) voor de wederpartij aanleiding vormt tot ingrijpen. Dit leidt naar het oordeel van de Commissie tot direct onderscheid

4.5. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de wederpartij, door te weigeren in de pauze een lokaal ter beschikking te stellen aan leerlingen die door middel van gebed uiting willen geven aan hun geloofsovertuiging, onderscheid maakt naar godsdienst.

4.6. De wederpartij heeft ten aanzien hiervan in de eerste plaats aangevoerd dat het door een openbare school ter beschikking stellen van lokaalruimte om te bidden in strijd zou zijn met het neutrale karakter van de school.

De Commissie heeft reeds eerder geoordeeld dat het neutrale karakter van een openbare school niet met zich brengt dat in strijd met de AWGB mag worden gehandeld. Aan de openbare school ligt het uitgangspunt ten grondslag dat deze voor iedere leerling toegankelijk is, ongeacht diens geloofs- of levensovertuiging of de wijze waarop de leerling deze uit.

Het feit dat leerlingen van de school een bepaalde godsdienst belijden waaraan zij op school uiting geven (door bijvoorbeeld in de pauze te bidden of door een hoofddoek te dragen), doet naar het oordeel van de Commissie niet af aan het neutrale karakter van de school.4

4.7. De wederpartij heeft voorts aangevoerd dat het niet op de weg van een school ligt om voor leerlingen die willen bidden voorzieningen te treffen in de vorm van het beschikbaar stellen van ruimte hiervoor.

De Commissie overweegt ten aanzien hiervan als volgt.

Noch uit de tekst noch uit de parlementaire geschiedenis van de AWGB valt af te leiden dat het verbod om onderscheid te maken naar godsdienst tot de verplichting zou leiden om in een geval als het onderhavige voorzieningen te treffen die leerlingen tot het uiten van hun geloofsovertuiging in staat stellen. De Commissie is op grond hiervan van oordeel dat, nu de AWGB (noch de onderwijswetgeving, zoals hierboven onder 4.4. is aangegeven) hiervoor enig aanknopingspunt biedt, er geen sprake is van de verplichting om een lokaal ter beschikking te stellen en dat de wederpartij door zulks te weigeren niet in strijd handelt met de AWGB.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het Stadsdeel Osdorp te Amsterdam geen onderscheid op grond van godsdienst maakt als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub b AWGB door te weigeren een lokaal ter beschikking te stellen om tijdens de pauze in te bidden en derhalve niet in strijd met de wet heeft gehandeld.

Aldus vastgesteld op 3 augustus 2000.

prof. mr. J.E. Goldschmidt mr. D. Jongsma

waarnemend Kamervoorzitter secretaris Kamer

namens deze:

mr. B.H.M. Werker

secretaris

OORDEEL 2000 - 51

1 Aanhangsel Tweede Kamer, 1999-2000, nr. 547.

2 Kamerstukken II 1990-1991, 22014, nr. 5, pag. 39/40.

Vgl. ook Kamerstukken II, 1975/76, 13872, nr. 3, pag.29.

3 Commissie gelijke behandeling 21 maart 1997, oordeel 97-23.

4 Commissie gelijke behandeling 9 februari 1999, oordeel 99-18 en

29 april 1999, oordeel 99-38.

""

1

2

Samenvatting oordeel