Verhuurder discrimineerde vrouw op grond van haar godsdienst en afkomt bij de verhuur van een kamer.

Verhuurder discrimineerde vrouw op grond van haar godsdienst en afkomt bij de verhuur van een kamer.

Oordeelnummer 2016-58
Datum: 21-06-2016
Trefwoord: Hoofddoek Wonen Aanbieden van of verlenen van toegang tot goederen en diensten Ras Islam Godsdienst Wettelijke uitzondering Privé karakter arbeidsverhouding
Discriminatiegrond: Godsdienst Ras
Terrein: Goederen en diensten - Wonen

Situatie

Een vrouw wilde een kamer huren die werd aangeboden via Kamernet. Zij is van Algerijnse afkomst en droeg een hoofddoek. De vrouw nam telefonisch contact op met de verhuurder die haar een aantal vragen stelde om te beoordelen of zij hiervoor in aanmerking kwam. Nadat hij vroeg naar haar opleiding en inkomen, informeerde hij naar haar afkomst en of zij een hoofddoek draagt. De vrouw zei dat zij van Nederlandse afkomst is en een hoofddoek draagt. De verhuurder gaf aan dat hij geen huurder wil die zich religieus kleedt en wees haar af voor de kamer. Volgens de vrouw heeft de verhuurder haar gediscrimineerd op grond van haar godsdienstige overtuiging en afkomst. De verhuurder stelt dat hij zelf mag weten aan wie hij de kamer verhuurt en betwist dat de godsdienstige overtuiging en/of de afkomst van de vrouw de reden is dat zij niet in aanmerking kwam voor de kamer.

Beoordeling

Een particuliere verhuurder die in het openbaar een kamer aanbiedt, mag hierbij niet discrimineren. De vrouw kwam niet in aanmerking voor de kamer, omdat zij een hoofddoek droeg. Het verbod van discriminatie op grond van godsdienst heeft ook betrekking op godsdienstige uitingen, waaronder het dragen van een hoofddoek. Dit verbod geldt niet als de rechtsverhouding tussen de verhuurder en de vrouw een privékarakter heeft. Dit is hier niet aan de orde omdat de verhuurder niet woont in het pand waar de vrouw een kamer wilde huren. De verhuurder discrimineerde de vrouw dus door haar te weigeren vanwege haar hoofddoek.De vrouw stelt daarnaast dat zij is afgewezen vanwege haar Algerijnse afkomst. Het is niet gebleken dat de vrouw niet in aanmerking kwam voor de kamer vanwege haar Algerijnse afkomst. Toen de verhuurder vroeg naar haar afkomst, antwoordde zij immers dat zij Nederlands is. Haar afkomst was voor de verhuurder echter wel relevant. Hij vroeg hiernaar, terwijl hiervoor geen enkele aanleiding was. Ook de context is relevant. De vraag is gesteld in een kort telefoongesprek waarin de verhuurde wilde beoordelen of de vrouw geschikt was voor de kamer. Hiermee is het vermoeden van discriminatie gevestigd. De verhuurder heeft niet bewezen dat de afkomst van de vrouw niet relevant was voor de verhuur van de kamer.

Oordeel

De verhuurder heeft jegens de vrouw verboden onderscheid gemaakt op grond van godsdienst en ras.


Oordeel

2016-58

 

Datum: 21 juni 2016

Dossiernummer: 2016-0044

 

Oordeel in de zaak van

 

[. . . ]

wonende te [. . . ], verzoekster

 

tegen

 

[. . . ]

wonende te [. . . ], verweerder

 

 

1 Verzoek

 

1.1 

Verzoekster vraagt het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College) om te beoordelen of verweerder jegens haar verboden onderscheid op grond van godsdienst en ras heeft gemaakt bij de verhuur van een kamer.

 

 

2 Verloop van de procedure

 

2.1

 Het College heeft kennis genomen van de volgende stukken:

- verzoekschrift van 26 januari 2016, ontvangen op 26 januari 2016;

- e-mail van verzoekster van 16 februari 2016;

- e-mail van verzoekster van 22 maart 2016;

- verweerschrift van 5 april 2016.

 

2.2 

Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2016. Verzoekster werd vergezeld door [. . . ], haar partner, en bijgestaan door D. Koekkoek, klachtbehandelaar Meldpunt Discriminatie Regio-Amsterdam. Verweerder is, hoewel op de bij wet voorgeschreven wijze opgeroepen, niet verschenen.

 

 

3 Feiten

 

3.1 

Verweerder verhuurt kamers. Verzoekster is van Algerijnse afkomst en droeg vanwege haar Islamitische geloofsovertuiging een hoofddoek. Verzoekster wilde in aanmerking komen voor een kamer die verweerder in januari 2016 aanbood via Kamernet. Nadat verzoekster in overleg met de huidige huurster de kamer had bekeken nam zij telefonisch contact op met verweerder. Verweerder heeft haar in dit telefoongesprek afgewezen voor de kamer, omdat zij een hoofddoek droeg. Op dezelfde dag heeft verzoekster verweerder teruggebeld omdat zij het niet eens was met de reden van de afwijzing.

 

 

4 Afwijzing voor kamer

 

Standpunt verzoekster

4.1 

Verzoekster stelt dat verweerder verboden onderscheid op grond van haar godsdienstige overtuiging en haar afkomst heeft gemaakt door aan haar geen kamer te verhuren. Zij stelt dat verweerder in het telefoongesprek, nadat hij gevraagd had naar haar inkomen en opleiding, vroeg naar haar afkomst en haar godsdienstige overtuiging en of zij een hoofddoek draagt. Zij antwoordde dat zij Nederlands is en een hoofddoek draagt. Daarop zei verweerder, aldus verzoekster: "ik verhuur niet aan mensen die een hoofddoek dragen en jij draagt een hoofddoek dus verhuur ik niet aan jou.”

Standpunt verweerder

4.2 

Verweerder betwist dat hij jegens verzoekster onderscheid op grond van haar godsdienstige overtuiging en/of haar afkomst heeft gemaakt. Verweerder wijst er in de eerste plaats op dat hij een particuliere verhuurder is en daarom zelf mag bepalen aan wie hij kamers verhuurt. Voorts voert hij aan dat verzoeksters godsdienstige overtuiging en afkomst voor hem niet kenbaar waren. Verzoekster gebruikte in het telefoongesprek de naam 'Sara', waaruit niet kan worden afgeleid dat verzoekster een niet-Nederlandse afkomst heeft. Uit het feit dat verzoekster een hoofddoek draagt kan hij bovendien niet afleiden welk geloof zij aanhangt.

 

Beoordeling door het College

4.3

 Voorafgaand aan de beoordeling merkt het College het volgende op. Voor de beantwoording van de vraag of verweerder verboden onderscheid heeft gemaakt, is relevant dat verweerder niet ter zitting is verschenen. Hiermee heeft verweerder een procesrisico genomen. Voorafgaand aan de zitting is verweerder hierop uitdrukkelijk gewezen. De consequentie van de proceshouding van verweerder is dat de onweersproken stellingen van verzoekster als feiten komen vast te staan. Dit is alleen anders als verweerder een en ander in de stukken gemotiveerd en overtuigend heeft weersproken, of als dat wat verzoekster heeft gesteld op voorhand onaannemelijk is.

 

4.4

 Het verweer dat verweerder als particuliere verhuurder zelf mag bepalen aan wie hij verhuurt, gaat in dit geval niet op. Een natuurlijk persoon, zoals verweerder, die in het openbaar een kamer te huur aanbiedt, mag hierbij geen onderscheid maken op grond van godsdienst en ras, waaronder ook afkomst valt. Dit volgt uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB), in samenhang met artikel 1 van deze wet. De kamer waarvoor verzoekster in aanmerking wilde komen, heeft verweerder aangeboden via Kamernet. Daarmee was sprake van een openbaar aanbod. Dit betekent dat verweerder zich bij de verhuur van woonruimte aan de AWGB moet houden en dat het College het verzoek kan toetsen aan artikel 7, eerste lid, AWGB.

 

Ten aanzien van de grond godsdienst

4.5

 Onbetwist is dat verzoekster niet in aanmerking kwam voor de kamer, omdat zij een hoofddoek droeg. Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat hij in het eerste telefoongesprek met verzoekster heeft gezegd dat hij huurders zoekt met zo min mogelijk aanstootgevende kenmerken; dus onder andere geen religieus geklede mensen. Het verbod van onderscheid op grond van godsdienst heeft niet alleen betrekking op innerlijke overtuigingen maar ook op godsdienstige uitingen, waaronder het dragen van een hoofddoek (vergelijk Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 5, p. 39-40 en Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 3, p. 3). Daarom komt het College tot het oordeel dat verweerder onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst door de kamer niet aan verzoekster te verhuren, omdat zij een hoofddoek droeg. Dat verzoeksters godsdienstige overtuiging voor verweerder niet kenbaar was, zoals hij heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. Vast staat immers dat verzoekster niet in aanmerking kwam voor de kamer vanwege haar hoofddoek, omdat verweerder geen huurders wil die uiting geven aan een godsdienstige overtuiging. Dit is een vorm van direct onderscheid. Dit is verboden, tenzij er een wettelijke uitzondering van toepassing is.

 

4.6 

Artikel 7, derde lid, AWGB, bepaalt dat het verbod van onderscheid op grond van godsdienst niet van toepassing is als de rechtsverhouding een privékarakter heeft en er een objectieve rechtvaardiging is voor het onderscheid. Deze uitzondering is opgenomen in verband met het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. In de parlementaire behandeling bij de AWGB staat dat kamerverhuur onder deze uitzondering kan vallen. Of hier zo’n uitzondering zich voordoet, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij is relevant of de verhuurder in dezelfde woning woont en of de huurder al dan niet een eigen opgang heeft. In het laatste geval ligt het niet in de rede om de verhuur van een appartement als een rechtsverhouding met een privékarakter aan te merken (Kamerstukken II 1991/92, 22 014, nr. 5, p. 89). In de onderhavige situatie woont verweerder zelf niet in het pand woont waar verzoekster een kamer wilde huren. Reeds om die reden kan niet worden gesproken van een rechtsverhouding met een privékarakter, als bedoeld in artikel 7, derde lid, AWGB. Verweerder komt dus geen beroep toe op de uitzondering. Dit betekent dat verweerder verboden onderscheid op grond van godsdienst jegens verzoekster heeft gemaakt bij de verhuur van de kamer.

 

Ten aanzien van de grond ras

4.7

 Op grond van artikel 10, eerste lid, AWGB, is het aan verzoekster om feiten aan te voeren die kunnen doen vermoeden dat verweerder jegens haar onderscheid heeft gemaakt op grond van afkomst. Als zij hierin slaagt, is het aan verweerder om te bewijzen dat hij niet in strijd heeft gehandeld met de AWGB.

 

4.8

 Verzoekster voert aan dat verweerder in het begin van het eerste telefoongesprek vroeg naar haar afkomst. Daarop heeft zij geantwoord dat zij Nederlandse is. Nu verweerder ernaar heeft gevraagd, is haar afkomst kennelijk relevant voor hem en heeft dat meegewogen in zijn beslissing om de kamer niet aan haar te verhuren. Dat is volgens verzoekster verboden. In het tweede telefoongesprek dat verzoekster dezelfde dag na de afwijzing met verweerder heeft gevoerd heeft zij aangegeven dat zij van Algerijnse afkomst is.

 

4.9

 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeksters afkomst niet de reden was dat zij niet in aanmerking kwam voor de kamer (zie 4.2).

 

4.10

 Het College overweegt dat niet is gebleken dat verzoeksters Algerijnse afkomst de reden was dat zij niet voor de kamer in aanmerking kwam. Vast staat immers dat verweerder pas na de afwijzing ervan op de hoogte raakte dat verzoekster van Algerijnse afkomst is. Dit neemt niet weg dat verzoeksters afkomst voor verweerder kennelijk wel relevant was voor de verhuur van de kamer. Verweerder heeft in zijn schriftelijke verweer niet betwist dat hij in het telefoongesprek heeft gevraagd naar verzoeksters afkomst. Het College neemt dit dan ook als vaststaand aan. Daarnaast acht het College relevant dat er voor verweerder geen enkele aanleiding was om naar de afkomst van verzoekster te vragen. Ook de context waarin de vraag is gesteld acht het College relevant. De vraag is gesteld in een kort telefoongesprek waarin verweerder wilde beoordelen of verzoekster in aanmerking kwam voor de kamer. De vraag naar verzoeksters afkomst kwam na de vraag naar haar inkomen en opleiding. Dit alles bij elkaar is voor het College voldoende om het vermoeden te vestigen dat verweerder onderscheid op grond van afkomst jegens verzoekster heeft gemaakt bij de verhuur van de kamer. Verweerder heeft het vermoeden van onderscheid niet weerlegd in die zin dat verzoeksters afkomst niet relevant was voor de verhuur van de kamer. Verweerder heeft jegens verzoekster dan ook direct onderscheid op grond van afkomst gemaakt. Dit onderscheid is verboden, tenzij er een wettelijke uitzondering van toepassing. De uitzondering van artikel 7, derde lid, AWGB, zoals besproken in 4.6, is niet van toepassing als onderscheid is gemaakt op grond van afkomst. Er zijn ook geen andere wettelijke uitzonderingen van toepassing. Verweerder heeft jegens verzoekster dan ook verboden onderscheid op grond van afkomst gemaakt bij de verhuur van de kamer.

 

 

6 Oordeel

 

[. . . ] heeft jegens [. . .] verboden onderscheid op grond van godsdienst en ras gemaakt. Aldus gegeven te Utrecht op 21 juni 2016 door mr. C.A. Goudsmit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A. Swarte, secretaris.

 

 

mr. C.A. Goudsmit 

mr. A. Swarte

Samenvatting oordeel