De Efteling B.V. discrimineerde een jongen met ASS door hem geen toegang te verlenen tot een toiletgebouw. Ook discrimineerde de Efteling de moeder van de jongen vanwege de handicap van de jongen door haar ’s avonds niet met haar gezin naar huis te laten gaan. Er is sprake van discriminatie op grond van ras bij de bejegening.

De Efteling B.V. discrimineerde een jongen met ASS door hem geen toegang te verlenen tot een toiletgebouw. Ook discrimineerde de Efteling de moeder van de jongen vanwege de handicap van de jongen door haar ’s avonds niet met haar gezin naar huis te laten gaan. Er is sprake van discriminatie op grond van ras bij de bejegening.

Oordeelnummer 2021-149
Datum: 14-12-2021
Trefwoord: Ras Aanbieden goederen en diensten Zakelijke dienstverlening EG-recht Bejegening Handicap Aanbieden van of verlenen van toegang tot goederen en diensten Intimidatie Doeltreffende aanpassing Handicap of chronische ziekte
Discriminatiegrond: Ras Handicap of chronische ziekte
Terrein: Goederen en diensten - Overige
Situatie

Een vrouw ging met haar man en twee kinderen een dagje naar de Efteling. Haar toen achtjarige zoontje heeft een stoornis in het autistisch spectrum (ASS), waardoor hij niet lang kan wachten. Vlak voor sluitingstijd moest hij naar de wc. Als ze bijna aan de beurt zijn, mogen ze van een medewerker het toiletgebouw niet meer binnen. De medewerker verwijst hen naar een ander toiletgebouw, honderd meter verderop in het park. De vrouw vraagt aan de medewerker om voor haar zoon een uitzondering te maken en laat op haar telefoon de faciliteitenkaart van haar zoon zien. Met deze kaart kunnen bezoekers met een beperking om assistentie vragen. De medewerker weigert voor de jongen een uitzondering te maken en gaat voor het gebouw staan om de toegang te blokkeren. De vrouw pakt de hand van de jongen en loopt het toiletgebouw in. Zij raakt daarbij de schouder van de medewerker. Volgens de vrouw mompelt de medewerker zachtjes, maar verstaanbaar ‘black bitch’.

De beveiliging van het park neemt de vrouw mee naar een aparte ruimte en schakelt op verzoek van de medewerker de politie in. De medewerker wil aangifte doen van mishandeling. De politie neemt de vrouw mee naar het bureau en houdt haar een nacht vast in een cel.

De vrouw vindt dat de Efteling haar zoon heeft gediscrimineerd door de weigering een doeltreffende aanpassing voor hem te verrichten door hem geen toegang te geven tot het toiletgebouw. Ook vindt de vrouw dat de Efteling haar heeft gediscrimineerd vanwege de handicap van haar zoon door haar niet in staat te stellen om die avond met haar gezin naar huis te gaan. Daarnaast heeft de Efteling haar gediscrimineerd op grond van ras omdat de medewerker haar ‘black bitch’ heeft genoemd.

De Efteling is het niet met de vrouw eens. Zij voert aan dat haar medewerker niet heeft begrepen en ook niet heeft kunnen begrijpen dat de vrouw om een doeltreffende aanpassing had gevraagd voor haar zoon. Ook voert de Efteling aan dat haar medewerker de vrouw geen ‘black bitch’ heeft genoemd. Haar medewerker heeft een taalontwikkelingsstoornis waardoor zij die woorden niet kan uitspreken.

Beoordeling

Toegang tot het toiletgebouw
De Efteling mag bij het aanbieden van of het verlenen van toegang tot haar diensten geen onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte en/of ras maken. Onder het verbod om onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte te maken, valt ook de verplichting om een doeltreffende aanpassing te verrichten als daar om wordt gevraagd.

Het College stelt vast dat de vrouw aan de medewerker van de Efteling heeft uitgelegd dat haar zoon autisme heeft. Ook staat vast dat de vrouw de medewerker heeft gevraagd om vanwege deze reden een uitzondering voor hem te maken en hem toegang te geven tot het toiletgebouw. Hierbij heeft de vrouw op haar telefoon de faciliteitenkaart van haar zoon laten zien. De medewerker heeft geweigerd een uitzondering te maken voor de jongen omdat volgens haar de faciliteitenkaart alleen bedoeld is voor de attracties. Het College is op grond hiervan van oordeel dat de vrouw aan de medewerker heeft gevraagd om een doeltreffende aanpassing voor haar zoon. Op dat moment ontstaat er een verplichting voor de medewerker om actief en in overleg te onderzoeken of er een oplossing mogelijk is. Dit is niet gebeurd, terwijl het geen enkel probleem zou zijn geweest om de jongen naar de wc te laten gaan. Ook is het de verantwoordelijkheid van de Efteling om haar medewerkers uit te leggen waar de faciliteitenkaart voor is bedoeld en dat hieronder ook de toiletten vallen. Daarom is het College van oordeel dat de Efteling de zoon van vrouw heeft gediscrimineerd vanwege zijn handicap.

Niet met het gezin mee naar huis
Onder het verbod om onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte te maken, valt ook het verbod van intimidatie. Hieronder valt niet alleen intimidatie jegens personen die zelf een handicap hebben maar ook jegens de ouder van een kind met een handicap.

Het College stelt vast dat de beveiligers en de medewerkers van de Efteling wisten dat de zoon van de vrouw autisme heeft en dat dit er uiteindelijk toe heeft geleid de vrouw ’s avonds laat is meegenomen naar een aparte ruimte om op de politie te wachten. Door hier geen enkele rekening mee te houden, hebben de medewerkers bijgedragen aan een intimiderende en vernederende behandeling van de vrouw. Van de medewerkers had mogen worden verwacht om in overleg met de vrouw te onderzoeken of de conflictsituatie ook op een andere manier kon worden beëindigd. Het College is daarom van oordeel dat de Efteling verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt door de vrouw te intimideren.

De bejegening
Het verbod om onderscheid op grond van ras te maken, houdt ook de verplichting in om te zorgen voor een discriminatievrije omgeving in het attractiepark. De Efteling moet er daarom op toezien dat medewerkers zich onthouden van discriminatie, waaronder discriminatoire bejegening.

De vrouw stelt dat de medewerker binnensmonds, maar wel verstaanbaar, ‘black bitch’ tegen haar heeft gezegd. Het College stelt vast dat de vrouw deze stelling consequent heeft herhaald, zowel bij de politie, op de sociale media en bij het antidiscriminatiebureau. Daarnaast heeft haar man verklaard dat hij dit ook heeft gehoord. Het College is op grond hiervan van oordeel dat de vrouw erin is geslaagd om feiten aan te voeren die onderscheid op grond van ras bij de bejegening kunnen doen vermoeden. Ook is het College van oordeel dat de Efteling er niet in is geslaagd om te bewijzen dat zij niet heeft gediscrimineerd. Hierbij is van belang dat het College het niet aannemelijk vindt dat de medewerker de eenvoudige Engelse woorden ‘black bitch’ niet zou kunnen uitspreken als gevolg van een taalontwikkelingsstoornis.

Oordeel

De Efteling B.V. heeft:

  • jegens de zoon van de vrouw verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte gemaakt;
  • jegens de vrouw verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte en ras gemaakt.

Oordeel
2021-149


Datum: 14 december 2021
Dossiernummer: 2021-0029


Oordeel in de zaak van

[. . . .]

wonende te [. . . .], verzoekster

tegen

De Efteling B.V.

gevestigd te Kaatsheuvel, verweerster

1 Verzoek

Verzoekster vraagt het College om te beoordelen of verweerster jegens haar zoon verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt door onvoldoende doeltreffende aanpassingen te verrichten. Ook heeft verzoekster gevraagd om te beoordelen of verweerster jegens haar verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt door haar te intimideren en verboden onderscheid op grond van ras door haar discriminatoir te bejegenen.

2 Verloop van de procedure

2.1 Het College heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

  • verzoekschrift van 21 januari 2021, ontvangen op dezelfde datum;
  • e-mails van verzoekster van 29 maart 2021 en 21 april 2021;
  • verweerschrift van 5 juli 2021.

2.2 Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2021. Partijen zijn verschenen. Verzoekster werd vergezeld door [. . ..], haar echtgenoot, en bijgestaan door M. Steuten, klachtbehandelaar bij RADAR. Verweerster werd vertegenwoordigd door [. . . .], directeur Commercie, Creatie, Ontwikkeling en Resorts, die werd vergezeld door [. . . .], bedrijfsjurist, en [. . . .], communicatiespecialist.

2.3 Het College heeft verweerster tijdens de zitting toestemming verleend om na de zitting nog een schriftelijke verklaring over te leggen van een van de medewerkers die was betrokken bij het voorval waar verzoekster over klaagt, alsmede een rapport van haar huisarts. Verweerster heeft deze stukken bij e-mail van 13 oktober 2021 naar het College gestuurd. Het College heeft de stukken op 28 oktober 2021 ter kennisneming naar verzoekster gestuurd en het onderzoek op dezelfde dag gesloten.

3 Feiten

3.1 Verzoekster heeft op 30 augustus 2020 samen met haar echtgenoot en haar twee kinderen het attractiepark van verweerster bezocht. Eén van haar kinderen, een zoon van toen acht jaar oud (hierna: de zoon), heeft een stoornis in het autistisch spectrum (ASS).

3.2 Bezoekers met een beperking kunnen op de website van verweerster een ‘Facility card for guests with a disability’, hierna: faciliteitenkaart, invullen en downloaden en deze vervolgens printen of op de mobiele telefoon plaatsen. Met deze faciliteitenkaart kunnen zij aan de medewerkers van verweerster om assistentie vragen wanneer zij vanwege een handicap of een chronische ziekte beperkingen ondervinden bij het gebruikmaken van de voorzieningen van het attractiepark. Verzoekster had voor haar zoon deze door verweerster uitgegeven faciliteitenkaart bij zich, zowel op haar telefoon als uitgeprint.

3.3 Verzoekster is vlak voor de sluitingstijd van het park, dat om 22.00 wordt gesloten, met haar man en kinderen in de rij gaan staan voor een toiletgebouw vlakbij de uitgang, omdat haar zoon naar het toilet moest. Toen zij bijna aan de beurt waren, heeft een medewerker van verweerster bij het toiletgebouw, hierna: medewerker 1, tegen hen en tegen een vrouw die meteen voor hen in de rij stond, gezegd dat het toiletgebouw zou worden gesloten en dat zij naar een ander toiletgebouw moesten gaan, dat honderd meter verderop in het park ligt. De vrouw die voor hen stond, heeft hiertegen bezwaar gemaakt, waarna zij alsnog naar binnen mocht. Verzoekster en haar zoon en de personen die na hen in de rij stonden, mochten het toiletgebouw niet meer in.

3.4 Verzoekster heeft medewerker 1 gevraagd om ook een uitzondering te maken voor haar zoon. Hierbij heeft verzoekster haar mobiele telefoon getoond, waarop de faciliteitenkaart voor haar zoon stond. Medewerker 1 heeft geweigerd om een uitzondering voor hem te maken en is voor de ingang van het toiletgebouw gaan staan om de toegang te blokkeren. Medewerker 1 gaf hierbij aan dat de faciliteitenkaart alleen aangepaste toegang gaf tot de attracties en niet tot het toiletgebouw. Een andere medewerker van verweerster, hierna: medewerker 2, die de mensen die nog in de rij stonden naar het andere toiletgebouw moest verwijzen, stond vlak achter hen. Er heeft een woordenwisseling plaatsgevonden tussen medewerker 1 en verzoekster. Verzoekster is vervolgens met haar zoon aan haar hand het toiletgebouw binnengelopen, waarbij zij medewerker 1 bij de schouder heeft geraakt.

3.5 Medewerker 1 heeft de beveiliging van verweerster ingeschakeld, die verzoekster vanaf ongeveer 22.15 uur heeft aangehouden in een ruimte in het park. De beveiligers hebben de politie gebeld omdat medewerker 1 aangifte wilde doen van mishandeling door verzoekster. De politie kwam vlak voor middernacht en heeft de aangifte van medewerker 1 opgenomen. De politie heeft verzoekster meegenomen naar het bureau waar zij tot de volgende morgen in een cel heeft moeten verblijven. De politie heeft in het kader van haar onderzoek medewerker 2 als getuige gehoord en hiervan een proces-verbaal opgemaakt. Besloten is om verzoekster niet te vervolgen. Verzoekster heeft op 21 september 2020 een klacht ingediend bij de klachtencommissie van de politie over het optreden van de politie op 30 augustus 2020. De Politiechef Eenheid Zeeland-West-Brabant heeft bij besluit van 16 april 2021 in navolging van het advies van de klachtencommissie de klacht van verzoekster op alle onderdelen gegrond verklaard.

3.6 Bij brief van 22 september 2020 heeft een klachtbehandelaar van de antidiscriminatievoorziening RADAR (hierna: de adv) verweerster bericht dat zij een discriminatiemelding heeft ontvangen van verzoekster naar aanleiding van hetgeen op 30 augustus 2020 is voorgevallen in haar park. De adv heeft verweerster gevraagd om het incident zorgvuldig te onderzoeken via hoor en wederhoor en de adv te informeren over de uitkomsten van het onderzoek. Verweerster heeft in een brief van 2 oktober 2020 gereageerd op de brief van de adv van 22 september 2020. Hierin heeft verweerster op basis van het door haar verrichte onderzoek geconcludeerd dat zij jegens de zoon en/of verzoekster geen verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte en/of ras heeft gemaakt.

4 Verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte bij het verrichten van een doeltreffende aanpassing door de zoon van verzoekster de toegang tot het toiletgebouw te weigeren?

Standpunt verzoekster
4.1 Verzoekster stelt dat verweerster jegens haar zoon verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt bij het verrichten van een doeltreffende aanpassing door hem de toegang tot het toilet te ontzeggen. Hiertoe voert verzoekster aan dat zij naar aanleiding van de mededeling dat er geen gebruik meer kon worden gemaakt van het toiletgebouw aan medewerker 1 heeft gevraagd om een uitzondering te maken voor haar zoon vanwege zijn handicap. Hierbij heeft zij de faciliteitenkaart getoond en ook andere medische verklaringen over haar zoon. Zij heeft medewerker 1 uitgelegd dat haar zoon autisme heeft, waardoor hij heel snel in paniek raakt, dat hij heel nodig naar het toilet moest en het niet langer kon ophouden en dat zij al meer dan tien minuten in de rij stonden. Zij heeft in eerste instantie Frans met medewerker 1 gesproken, maar is snel overgestapt op Engels omdat bleek dat medewerker 1 geen Frans verstaat. Medewerker 1 heeft echter geweigerd om haar zoon toegang te verlenen tot het toiletgebouw omdat volgens haar de faciliteitenkaart alleen bedoeld is voor de attracties en niet voor de toiletten. Omdat haar zoon niet langer kon wachten, heeft zij besloten om toch met hem het toiletgebouw binnen te gaan, waarbij zij medewerker 1, die de ingang blokkeerde, heeft geraakt.

Standpunt verweerster
4.2 Verweerster betwist dat zij jegens de zoon van verzoekster verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt bij het verrichten van een doeltreffende aanpassing door de weigering hem toegang te verlenen tot het toiletgebouw. Verweerster stelt dat de communicatie tussen medewerker 1 en verzoekster onmiddellijk is geëscaleerd door het intimiderende gedrag van verzoekster, zodat voor medewerker 1 niet kenbaar was dat verzoekster een verzoek om een doeltreffende aanpassing had gedaan. Hiertoe voert verweerster aan dat verzoekster zich intimiderend richting medewerker 1 heeft gedragen na de mededeling dat het toiletgebouw zou worden gesloten. Hierbij sprak verzoekster op een verbaal agressieve wijze in het Frans. Medewerker 1 verstaat echter geen Frans en heeft dan ook niet kunnen weten of begrijpen wat verzoekster wilde. Als verzoekster op een adequate en rustige manier aan medewerker 1 had uitgelegd wat de situatie was, dan zou het geen enkel probleem zijn geweest om een uitzondering te maken voor haar zoon. Dit gebeurt wel vaker en verweerster zal dit eerder aanmoedigen dan ontmoedigen. Ook voert verweerster aan dat het nooit gebeurt dat een faciliteitenkaart wordt getoond om gebruik te kunnen maken van het toilet. Daarom heeft medewerker 1 tegen verzoekster gezegd dat de faciliteitenkaart alleen bedoeld is voor de attractie.

Beoordeling
4.3 Een bedrijf mag bij het aanbieden van of het verlenen van toegang tot goederen en diensten geen onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte maken (artikel 5b, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ)). Verweerster is een bedrijf dat een attractiepark exploiteert. Het handelen van verweerster valt daarmee onder het bereik van deze bepaling.

4.4 Het verbod van onderscheid houdt mede in dat degene tot wie dit verbod zich richt, gehouden is naar gelang de behoefte doeltreffende aanpassingen te verrichten, tenzij deze voor hem een onevenredige belasting vormen (artikel 2, eerste lid, WGBH/CZ). Een doeltreffende aanpassing is een aanpassing die geschikt en noodzakelijk is om belemmeringen als gevolg van een handicap of een chronische ziekte weg te nemen. Met de omschrijving “naar gelang de behoefte” heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat de verplichting tot het verrichten van een aanpassing niet generiek is, maar afhankelijk van de situatie moet worden ingevuld. Daarbij moet het ook voor de wederpartij kenbaar zijn dat er behoefte is aan een aanpassing en tevens welke aanpassing in concreto gewenst is. Dit heet het kenbaarheidsvereiste (Kamerstukken II 2001/02, 28 169, nr. 3, p. 2).

4.5 De verplichting om een doeltreffende aanpassing te verrichten, brengt mee dat een aanbieder van diensten verplicht is om te onderzoeken in hoeverre een oplossing mogelijk is om personen met een beperking in staat te stellen mee te doen c.q. van deze diensten gebruik te maken. Daarbij geldt: “Overleg en actief handelen is vereist” (Kamerstukken II 2013/14, 33 990, nr. 3, p. 7). Deze verplichting gaat pas in wanneer een behoefte aan een doeltreffende aanpassing kenbaar is gemaakt.

4.6 De bewijslastverdeling is als volgt: het is aan verzoekster om feiten aan te voeren die kunnen doen vermoeden dat is nagelaten om een doeltreffende aanpassing te verrichten (artikel 10, tweede lid, WGBH/CZ). Als zij hierin slaagt, is het aan verweerster om te bewijzen dat zij niet in strijd met artikel 2 WGBH/CZ heeft gehandeld.

Handicap of chronische ziekte
4.7 De zoon van verzoekster heeft een stoornis in het autistisch spectrum. Hij ondervindt hiervan beperkingen, waaronder dat hij moeilijk lang kan wachten en snel in paniek raakt. Dit blijkt uit de door verzoekster overgelegde verklaringen van [. . . .] van de universiteitskliniek Saint-Luc te Brussel van 30 oktober 2018 en van [. . . .], kinderarts te Brussel, van 14 augustus 2020. Naar het oordeel van het College is een ASS een handicap in de zin van de WGBH/CZ. Verzoekster kan voor haar zoon dan ook een beroep doen op de bescherming die deze wet biedt.

4.8 Het College stelt vast dat partijen van mening verschillen over de vraag of verzoekster heeft voldaan aan het kenbaarheidsvereiste voor een doeltreffende aanpassing (4.4), inhoudende dat haar zoon gebruik mocht maken van het toilet in het gebouw dat zou worden gesloten. Ook stelt het College vast dat verweerster in de brief van 2 oktober 2020 aan de adv een inhoudelijk verloop heeft gegeven van het conflict zoals is gebleken uit het door verweerster verrichte interne onderzoek. Hierin is onder meer vermeld: “De meldster liet haar [medewerker 1] iets zien op haar telefoon, maar medewerkster kon dit niet lezen omdat zij vanwege de Covid-19 maatregelen geen telefoon van derden kon vasthouden. Wel kon medewerkster zien dat het ging om een document of iets dergelijks van het Belgische attractiepark Bobbejaanland.” Daarnaast is in het proces-verbaal van de verklaring die medewerker 2 bij de politie heeft afgelegd het volgende vermeld: “Er was een Franstalige vrouw met haar twee zoontjes die erop stond om toch naar deze toiletten te gaan. Ik zag dat mijn collega [medewerker 1] voor de vrouw en twee kinderen stond om de toiletten ingang te blokkeren, zodat de vrouw en twee kinderen niet naar konden gaan. Ik stond achter de vrouw en twee kinderen. Ik kon niet alles goed zien. Ik hoorde uit de Franse taal die de vrouw sprak dat haar zoon naar het toilet moest en dat haar zoon autistisch is. Ik zag dat de vrouw intimiderend overkwam.” Verder stelt het College vast dat tussen partijen niet in geschil is dat medewerker 1 tegen verzoekster heeft gezegd dat de faciliteitenkaart alleen bedoeld is voor de attracties en niet voor de toiletten.

4.9 Het College stelt op grond van het voorgaande en hetgeen aan stukken is overgelegd vast dat verzoekster haar mobiele telefoon, waarop de faciliteitenkaart van de Efteling stond, aan medewerker 1 heeft getoond om uit te leggen dat haar zoon een handicap heeft waardoor hij niet lang kan wachten. Het vermelde in de brief van verweerster van 2 oktober 2020 aan de adv dat het zou gaan om een document van attractiepark Bobbejaanland acht het College onaannemelijk. Het is aannemelijk dat verzoekster de faciliteitenkaart van verweerster heeft getoond, omdat uit de overgelegde stukken blijkt dat verzoekster over een faciliteitenkaart van de Efteling beschikte ten tijde van haar bezoek aan de Efteling. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil is dat medewerker 1 tegen verzoekster heeft gezegd dat de getoonde faciliteitenkaart alleen bedoeld is voor de attracties en niet voor de toiletten.

4.10 Voor zover verweerster heeft aangevoerd dat medewerker 1 geen Frans verstaat en dus niet heeft begrepen dat de zoon van verzoekster autisme heeft, overweegt het College dat medewerker 2 bij de politie heeft verklaard dat hij heeft gehoord dat verzoekster tegen medewerker 1 heeft gezegd dat haar zoon autisme heeft. Aanzien het woord ‘autisme’ zowel Nederlands als Frans is, kan naar het oordeel van het College worden aangenomen dat medewerker 1 ook heeft verstaan dat de zoon van verzoekster autisme heeft. Voor zover dat niet het geval is, had het op de weg van medewerker 2 gelegen, die immers vlak bij medewerker 1 stond, om haar dit uit te leggen. Voor zover verweerster heeft gesteld dat medewerker 1 niet wist dat de faciliteitenkaart ook bedoeld is voor de toiletten, overweegt het College dat het de verantwoordelijkheid van verweerster is om haar medewerkers te instrueren over het doel van de faciliteitenkaart en dat hieronder ook de toiletten vallen.

4.11 Het College concludeert op grond van het voorgaande dat verzoekster aan het kenbaarheidsvereiste (4.4) heeft voldaan. Vaststaat dat verzoekster haar faciliteitenkaart heeft getoond en dat medewerker 1 heeft gezegd dat deze kaart niet bedoeld is voor de toiletten. Het College acht het verweer dat de communicatie tussen medewerker 1 en verzoekster onmiddellijk is geëscaleerd door het intimiderende gedrag van verzoekster, zodat voor medewerker 1 niet kenbaar was dat er een verzoek om een doeltreffende aanpassing werd gedaan, niet aannemelijk. Het College acht het op grond van de overgelegde stukken en verklaringen ter zitting aannemelijk dat de communicatie tussen hen pas verstoord is geraakt nadat verzoekster ook na het tonen van de faciliteitenkaart was geweigerd om haar zoon naar het toilet te laten gaan.

4.12 Het College overweegt dat, omdat verzoekster aan het kenbaarheidsvereiste heeft voldaan, voor verweerster een verplichting is ontstaan om actief en in overleg te onderzoeken in hoeverre een oplossing mogelijk was om de zoon van verzoekster in staat te stellen van haar diensten gebruik te maken. Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik van het toilet in het gebouw dat zou worden gesloten, een doeltreffende aanpassing was voor de zoon. Verzoekster is er dan ook in geslaagd om feiten aan te voeren die kunnen doen vermoeden dat door verweerster is nagelaten om een doeltreffende aanpassing te verrichten.

4.13 Ook overweegt het College dat verweerster er niet in is geslaagd om te bewijzen dat zij niet in strijd met artikel 2 WGBH/CZ heeft gehandeld. Hierbij is van belang dat verweerster in het verweerschrift heeft geschreven dat het geen enkel probleem zou zijn geweest om de zoon van verzoekster toegang te geven tot het toiletgebouw als verzoekster op een adequate en rustige manier aan medewerker 1 had uitgelegd wat de situatie was. Hieruit maakt het College op dat verweerster erkent dat de gevraagde doeltreffende aanpassing niet onevenredig belastend was voor verweerster.

4.14 Het College is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerster jegens de zoon van verzoekster verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt bij het (niet) verrichten van een doeltreffende aanpassing door hem de toegang tot het toiletgebouw te weigeren nadat verzoekster op vertoon van de faciliteitenkaart om een uitzondering voor hem had gevraagd.

5 Verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte jegens verzoekster door haar niet in staat te stellen om de betreffende avond met haar gezin terug naar huis te reizen?

Standpunt verzoekster
5.1 Verzoekster stelt dat verweerster jegens haar verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt door haar niet in staat te stellen om die avond met haar gezin naar huis te reizen nadat zij om een doeltreffende aanpassing voor haar zoon heeft verzocht. Dit leidde tot een intimiderende en vernederende behandeling van haar persoon. Hiertoe voert verzoekster aan dat, terwijl zij in het attractiepark anderhalf uur op de politie moest wachten, haar man en kinderen buiten in de auto op haar wachtten. Het feit dat zij niet terugkeerde naar de auto was voor haar zoon met autisme heel stresserend. Zij kon echter niet uitleggen aan de beveiligers wat er aan de hand was omdat zij geen Engels of Frans spraken. Zij heeft geprobeerd om met haar mobiele telefoon haar man te bereiken, maar deze werd haar afgepakt. Ook stelt verzoekster dat medewerker 2 aanwezig was bij haar aanhouding en dat hij aan de beveiligers had moeten uitleggen dat zij een kind met autisme heeft. Toen de politie arriveerde, heeft zij uitgelegd dat als zij mee naar het bureau moest, dit voor haar zoon met autisme traumatisch zou zijn, maar de politie vond dat hier niets aan te doen was. De politie heeft medewerker 1 mediation aangeboden, maar dat heeft zij afgeslagen.

Standpunt verweerster
5.2 Verweerster betwist dat zij jegens verzoekster verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt doordat de beveiliging van verweerster verzoekster intimiderend en vernederend heeft behandeld. Hiertoe voert zij aan dat medewerker 1 zich bedreigd voelde door verzoekster en dat medewerker 1 daarom en in overeenstemming met het protocol de beveiliging mocht inschakelen. De beveiliging heeft aan medewerker 1 verteld dat zij desgewenst aangifte kon doen tegen verzoekster en wat hiervan de consequenties waren. Medewerker 1 heeft ervoor gekozen om aangifte te doen. Verweerster bemoeit zich niet met het al dan niet doen van aangifte; dit is een persoonlijke keuze van de medewerker. Ook voert verweerster aan dat de politie vanwege een eerder incident pas om 23.45 uur arriveerde, waardoor verzoekster een nacht in een politiecel moest doorbrengen, omdat er tussen 24.00 uur en 9.00 uur niet mag worden gehoord. Normaliter gaat een persoon alleen even mee naar het politiebureau, waarna deze weer naar huis mag gaan. Verweerster heeft desgevraagd meegedeeld dat de beveiliging in een situatie als deze geen proportionaliteitstoets uitvoert.

Beoordeling
5.3 In art. 1a WGBH/CZ is bepaald dat het in deze wet neergelegde verbod van onderscheid mede inhoudt een verbod van intimidatie. Onder intimidatie als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: gedrag dat verband houdt met handicap of chronische ziekte en dat tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en dat een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd. In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen, thans Hof van Justitie van de Europese Unie, 17 juli 2008, zaak C-303/06, ECLI:EU:C:2008:415 (Coleman) is bepaald dat het verbod op intimidatie niet restrictief moet worden uitgelegd en niet alleen intimidatie verbiedt jegens personen die zelf een handicap hebben maar ook jegens de ouder van een gehandicapt kind.

5.4 Het College stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat zowel medewerker 1 als 2 op de hoogte waren van het feit dat de zoon van verzoekster autisme heeft en dat dit de reden was dat verzoekster om een uitzondering had gevraagd toen haar zoon de toegang tot het toilet werd geweigerd. Dit verzoek om het maken van een uitzondering voor haar zoon leidde tot een woordenwisseling met medewerker 1 en uiteindelijk tot het inschakelen van de beveiliging door medewerker 1. De beveiligers hebben vervolgens naar aanleiding van de klacht van medewerker 1 de beslissing genomen verzoekster in een gesloten ruimte aan te houden en de politie te bellen. Toen de politie arriveerde, heeft verzoekster gezegd dat haar zoon autisme heeft en dat het voor hem vanwege deze handicap traumatisch is als zij niet met haar gezin naar huis mag.

5.5 Het College overweegt op grond van het voorgaande dat de beveiligers alsook medewerker 1 en 2 op de hoogte waren van het feit dat de zoon van verzoekster autisme heeft en dat dit de aanleiding vormde voor de woordenwisseling die leidde tot het inschakelen van de beveiliging. Door hier geen enkele rekening mee te houden hebben alle medewerkers van verweerster die avond bijgedragen aan een intimiderende en vernederende behandeling van verzoekster in de zin van artikel 1a WGBH/CZ. Als verzoekster medewerker 1 niet had hoeven vragen om een uitzondering vanwege de handicap van haar zoon dan was zij nooit behandeld op de wijze zoals is gebeurd. Van de beveiligers en ook medewerker 2 had mogen worden verwacht om in overleg met verzoekster te onderzoeken of de conflictsituatie tussen medewerker 1 en verzoekster ook op een andere wijze zou kunnen worden beëindigd, zeker toen duidelijk werd dat de komst van de politie lang op zich zou laten wachten. Hieraan hebben zij echter niet voldaan. Ook zijn zij ermee akkoord gegaan dat medewerker 1 het aanbod van de politie om te mediëren, wat in deze situatie mogelijk kan worden beschouwd als een doeltreffende aanpassing, heeft afgeslagen.

5.6 Het College concludeert dat verweerster jegens verzoekster verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt door het verbod op intimidatie in art. 1a WGBH/CZ te overtreden.


6 Verboden onderscheid op grond van ras bij de bejegening van verzoekster?

Standpunt verzoekster
6.1 Verzoekster stelt dat verweerster bij het voorval op 30 augustus 2020 jegens haar verboden onderscheid op grond van ras heeft gemaakt. Hiertoe voert verzoekster aan dat medewerker 1 zachtjes en enigszins binnensmonds, maar wel verstaanbaar, ‘black bitch’ tegen haar heeft gezegd. Medewerker 2 moet dit hebben gehoord, omdat hij vlakbij stond. Voor zover verweerster heeft gesteld dat zij bij de medewerkers van de beveiliging niet heeft geklaagd over onderscheid op grond van ras, voert verzoekster aan dat zij geen Engels spraken. Daarom kon zij hun niet uitleggen wat er was gebeurd.

Standpunt verweerster
6.2 Verweerster betwist dat zij jegens verzoekster verboden onderscheid op grond van ras heeft gemaakt bij de bejegening. Hiertoe voert verweerster aan dat medewerker 1 heeft ontkend dat zij tegen verzoekster ‘black bitch’ heeft gezegd. Verder voert verweerster aan dat verzoekster bij haar medewerkers van de beveiliging niet heeft geklaagd over een discriminerende opmerking van medewerker 1.

Beoordeling
6.3 Een bedrijf mag bij het aanbieden van of het verlenen van toegang tot goederen en diensten geen onderscheid op grond van ras maken (artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Algemene wet gelijke behandeling (AWGB)).

6.4 Het College legt het begrip ras, overeenkomstig het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, ruim uit. Het omvat tevens huidskleur, afkomst en nationale of etnische afstamming. Verzoekster stelt dat medewerker 1 ‘black bitch’ tegen haar heeft gezegd. Het College overweegt dat deze opmerking een verwijzing is naar de huidskleur van verzoekster, zodat haar een beroep toekomt op de grond ras.

6.5 Het verbod van onderscheid op grond van ras houdt tevens de verplichting in om te zorgen voor een discriminatievrije omgeving in het attractiepark. Dit brengt mee dat verweerster er op moet toezien dat medewerkers zich onthouden van discriminatie, waaronder discriminatoire bejegening. Om van discriminatoire bejegening te spreken, moet sprake zijn een zodanige bejegening of situatie dat verzoekster vanwege haar ras als minderwaardig is weggezet of anderszins in een negatief daglicht is geplaatst. Daarbij zijn onder meer de aard van de uitingen en de context waarbinnen die uitingen zijn gedaan van belang. De bewijslastverdeling is als volgt: het is aan verzoekster om feiten aan te voeren die onderscheid op grond van ras kunnen doen vermoeden. Als verzoekster hierin slaagt, ligt het op de weg van verweerster om te bewijzen dat zij niet in strijd met de AWGB heeft gehandeld (artikel 10, eerste lid, AWGB).

6.6 Het College stelt vast dat partijen van mening verschillen over de vraag of medewerker 1 tijdens het voorval ‘black bitch’ tegen verzoekster heeft gezegd. Verweerster heeft weersproken dat medewerker 1 deze uitlating heeft gedaan tijdens het voorval. Het ligt dan op de weg van verzoekster om haar stelling nader te onderbouwen. Het College zal hierna beoordelen of verzoekster haar stelling voldoende heeft onderbouwd.

6.7 Het College stelt vast dat verzoekster onbetwist heeft gesteld dat zij de beveiligers, met wie zij op de politie moest wachten, niet kon uitleggen wat er was gebeurd en wat er door medewerker 1 was gezegd omdat zij geen Engels spraken. Ook stelt het College op grond van het proces-verbaal van de verklaring die verzoekster de volgende dag bij de politie heeft afgelegd, vast dat verzoekster meteen de dag na het voorval heeft verklaard: “De medewerkster vertelde mij dat de wc dicht was, dit zei zij op een luide toon en ik hoorde dat zij hierna fluisterend zei ‘black bitch’.” Uit de stukken in het dossier blijkt verder dat verzoekster deze stelling hierna consequent heeft herhaald zowel in uitlatingen op sociale media, als tegen de adv en de klachtencommissie van de politie alsook in de procedure bij het College. Ter zitting heeft verzoekster deze stelling herhaald. Daarnaast heeft de echtgenoot van verzoekster ter zitting verklaard dat hij ook heeft gehoord dat medewerker 1 deze woorden tegen verzoekster heeft gesproken. Het College neemt deze twee consistente en consequente verklaringen ter zitting als aannemelijk aan. Het College overweegt op grond hiervan dat verzoekster erin is geslaagd om feiten aan te voeren die onderscheid op grond van ras bij de bejegening kunnen doen vermoeden. Het ligt vervolgens op de weg van verweerster om te bewijzen dat zij niet in strijd met de AWGB heeft gehandeld.

6.8 Verweerster heeft aangevoerd dat zij onlangs heeft vernomen dat medewerker 1 een taalontwikkelingsstoornis (TOS) heeft, waardoor zij niet in staat is om bedoelde woorden uit te spreken. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerster verwezen naar een schriftelijke verklaring van medewerker 1, die verweerster op 13 oktober 2021 naar het College heeft gestuurd. Hierin heeft medewerker 1 verklaard dat zij bedoelde woorden niet kan uitspreken vanwege een taalontwikkelingsstoornis. Ook heeft zij verklaard dat zij in het Nederlands al heel moeilijk uit haar woorden komt, laat staan in het Engels, zeker als zij gestrest is. Ook heeft verweerster aangevoerd dat zij het functioneren van medewerker 1 is nagegaan en dat er nooit problemen zijn geweest met haar functioneren in de vijftien jaar dat zij bij haar in dienst is. Verweerster heeft desgevraagd ter zitting meegedeeld dat zij over deze kwestie heeft gesproken met medewerker 2 en dat hij heeft gezegd dat hij bedoelde woorden niet heeft gehoord. Ook heeft verweerster een gast die vlakbij stond, hiernaar gevraagd, maar deze heeft ook niets gehoord.

6.9 Het College overweegt dat verweerster er niet in is geslaagd om te bewijzen dat medewerker 1 verzoekster niet discriminatoir heeft bejegend. Hierbij is van belang dat vaststaat dat medewerker 1 aan verzoekster heeft uitgelegd dat de faciliteitenkaart niet bedoeld is voor de toiletten, zodat het onaannemelijk is dat zij de bedoelde eenvoudige Engelse woorden niet zou kunnen uitspreken als gevolg van een stoornis. Ook is van belang dat hoewel verweerster heeft aangevoerd dat medewerker 2 en een gast hebben verklaard dat zij niet hebben gehoord dat medewerker 1 bedoelde woorden heeft uitgesproken, zij geen gegevens heeft overgelegd waaruit dit blijkt, zoals verklaringen van deze personen. Verweerster is er dan ook niet in geslaagd te bewijzen dat medewerker 1 zich niet discriminatoir heeft uitgelaten jegens verzoekster.

6.10 Het College concludeert op grond van het voorgaande dat verweerster jegens verzoekster verboden onderscheid op grond van ras heeft gemaakt bij de bejegening.

7 Oordeel
De Efteling B.V. heeft:


  • jegens de zoon van [. . . .] verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte gemaakt;
  • jegens [. . . .] verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte en ras gemaakt.

Aldus gegeven te Utrecht op 14 december 2021 door mr. M. Chébti LL.M., voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.H.M. Werker, secretaris.



mr. M. Chébti LL.M.
mr. B.H.M. Werker


Samenvatting oordeel