Groei door ervaring discrimineert op grond van godsdienst door geen opdrachtovereenkomst aan te gaan met een vrouw omdat zij islamitisch is.

Groei door ervaring discrimineert op grond van godsdienst door geen opdrachtovereenkomst aan te gaan met een vrouw omdat zij islamitisch is.

Oordeelnummer 2022-11
Datum: 15-02-2022
Trefwoord: Aangaan arbeidsverhouding Islam Wettelijke uitzondering Behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking Godsdienst Bewijslast Vrij beroep
Discriminatiegrond: Godsdienst
Terrein: Arbeid - Vrije beroep
Situatie

Een vrouw is orthopedagoog en werkt als zzp’er in de zorg en in het onderwijs. Zij wordt via LinkedIn benaderd door de eigenaresse van een eenmanszaak (hierna: het bedrijf) die onder meer behandeling en begeleiding aanbiedt. Vervolgens spreken de vrouw en de eigenaresse elkaar aan de telefoon. Op basis van dat gesprek besluit de eigenaresse om geen opdrachtovereenkomst met de vrouw aan te gaan. De vrouw stelt dat deze beslissing is gebaseerd op haar geloofsovertuiging. De eigenaresse betwist dit.

Beoordeling

Onderscheid op grond van godsdienst is verboden met betrekking tot de toegang tot het vrije beroep en de mogelijkheden tot uitoefening van en ontplooiing binnen het vrije beroep. Het is aan de vrouw om feiten aan te voeren die onderscheid op grond van godsdienst doen vermoeden.

Zijn er feiten die onderscheid doen vermoeden?
De eigenaresse heeft ter zitting erkend dat zij aan de telefoon heeft gevraagd wat de geloofsovertuiging van de vrouw was en dat zij heeft verteld dat het bedrijf vanuit een christelijke levensvisie werkt. Dit staat ook op haar website. Het College overweegt dat in algemene zin geldt dat het tijdens de werving en selectie enkel stellen van vragen die raken aan één van de door de gelijkebehandelingswetgeving beschermde gronden niet op voorhand betekent dat hierdoor (verboden) onderscheid wordt gemaakt. Dat is afhankelijk van de context waarin een dergelijke vraag of opmerking wordt gemaakt en de eventueel daaruit voortvloeiende consequenties. Vast staat dat de eigenaresse het LinkedIn profiel dusdanig interessant vond dat zij de vrouw heeft benaderd. Vast staat ook dat de vrouw in het gesprek heeft gevraagd naar de geloofsovertuiging van de vrouw. Het College constateert dat op de website van het bedrijf de christelijke geloofsovertuiging impliciet als functie-eis staat in een vacature en concludeert daaruit dat de eigenaresse dit van belang acht. Vast staat ook dat vrouw is afgewezen in het zelfde gesprek waarin zij aangaf islamitisch te zijn. Het College is van oordeel dat deze feiten in onderlinge samenhang doen vermoeden dat godsdienst van de vrouw een rol heeft gespeeld bij de beslissing om geen overeenkomst van opdracht aan te gaan met de vrouw.

Op grond van de bewijslastverdeling is het aan het bedrijf om te bewijzen dat godsdienst geen rol heeft gespeeld in haar beslissing. De eigenaresse heeft verklaard dat er geen klik was met de vrouw vanwege haar pittige toon bij het reageren op haar vragen.

Haar geloofsovertuiging speelde geen rol. Het College stelt vast dat een niet onderbouwde stelling onvoldoende is om als tegenbewijs te dienen. Bovendien, ook als vast zou komen te staan dat de houding van de vrouw een rol heeft gespeeld bij haar beslissing, bewijst zij hiermee niet dat het geloof van de vrouw niet mede een rol heeft gespeeld.

Wettelijke uitzondering?
Instellingen op godsdienstige grondslag mogen onder een aantal voorwaarden onderscheid maken op grond van godsdienst. Voor zover het bedrijf zich op deze uitzondering beroept, is het College van oordeel dat dit beroep niet slaagt. Het bedrijf heeft namelijk niet met stukken kunnen onderbouwen dat zij een christelijke grondslag heeft. Zij heeft slechts verwezen naar een passage op haar website, maar het College heeft geconstateerd dat dit pas tijdens de procedure op de website is geplaatst. Het bedrijf kon ten tijde van de sollicitatie van de vrouw daarom niet worden aangemerkt als een instelling op godsdienstige grondslag. Nu er geen wettelijke uitzondering van toepassing is, is er sprake van verboden onderscheid bij de beslissing om geen opdrachtovereenkomst aan te gaan.

Oordeel

Groei door ervaring heeft verboden onderscheid gemaakt jegens de vrouw op grond van godsdienst.


Oordeel
2022-11

Datum: 15 februari 2022
Dossiernummer: 2021-0172


Oordeel in de zaak van

[. . . . ]

wonende te [. . . .], verzoekster

tegen

[. . . .]

gevestigd te [. . . .], verweerster

1 Verzoek

Verzoekster vraagt het College om te beoordelen of verweerster verboden onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt door met verzoekster geen opdrachtovereenkomst aan te gaan.

2 Verloop van de procedure

Het College heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

  • verzoekschrift van 23 maart 2021, ontvangen op dezelfde dag;
  • e-mail van verzoekster van 28 mei 2021;
  • verweerschrift van 5 oktober 2021.

Het College heeft de zaak via video-verbinding ter zitting behandeld op 11 januari 2022. Verweerster werd vertegenwoordigd door [. . . .], eigenaresse, die werd bijgestaan door mr. K. Croezen, advocaat te Groningen.

3 Feiten

3.1 Verweerster is eigenaresse van een eenmanszaak die behandeling, begeleiding, diagnostiek, coaching en therapie aanbiedt in de regio's [. . . .], [. . . .] en [. . . .]. Verzoekster is orthopedagoog en werkt als ZZP'er in de zorg en in het onderwijs.

3.2 Op 22 maart 2022 benadert verweerster verzoekster via LinkedIn. Vervolgens voeren partijen telefonisch een kennismakingsgesprek. Op basis van dat gesprek besluit verweerster om geen opdrachtovereenkomst met verzoekster aan te gaan.

4 Standpunt verzoekster

Verzoekster stelt dat zij is afgewezen vanwege haar geloofsovertuiging. Toen zij verweerster aan de telefoon sprak, bleken zij het eens te zijn over onder andere werkdagen en de toe te passen behandelmethoden. Toen verzoekster desgevraagd aangaf dat zij islamitisch is, antwoordde verweerster dat verzoekster niet binnen het bedrijf past.

5 Standpunt verweerster

Verweerster betwist dat zij onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt. Tijdens het kort oriënterend telefoongesprek met verzoekster was het voor verweerster vrijwel direct duidelijk dat er geen sprake was van een klik. Verzoekster had namelijk een pittige toon aan de telefoon en haar houding was niet prettig.

6 Beoordeling

6.1 Onderscheid op grond van godsdienst is verboden met betrekking tot de voorwaarden voor en de toegang tot het vrije beroep en de mogelijkheden tot uitoefening van en ontplooiing binnen het vrije beroep (artikel 6 van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB), in samenhang met artikel 1 AWGB)). Verzoekster verricht haar werkzaamheden als zzp’er en oefent als zodanig een vrij beroep uit in de zin van artikel 6 AWGB.

6.2 Artikel 1 AWGB verbiedt zowel direct als indirect onderscheid op grond van godsdienst. Er is sprake van direct onderscheid indien een persoon op een andere wijze wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld, op grond van onder meer godsdienst. Van indirect onderscheid op grond van godsdienst is sprake indien een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst in vergelijking met andere personen bijzonder treft.

6.3 Met betrekking tot de bewijslastverdeling tussen partijen geldt ingevolge artikel 10 AWGB dat de verzoekende partij in rechte feiten dient aan te voeren die het gestelde onderscheid kunnen doen vermoeden. Indien de verzoekende partij hierin slaagt, is het aan de verwerende partij om te bewijzen dat niet in strijd met de wetgeving gelijke behandeling is gehandeld.

6.4 Er is niet alleen sprake van onderscheid wanneer de beschermde grond, in deze zaak godsdienst, de enige reden is geweest voor de afwijzing, maar ook als deze grond mede een rol heeft gespeeld bij het besluit om verzoeker af te wijzen. Zijn er voldoende feiten aangevoerd die onderscheid op grond van godsdienst kunnen doen vermoeden?

6.5 Verzoekster stelt dat de verweerster heeft gevraagd naar haar geloofsovertuiging en haar vervolgens heeft afgewezen omdat zij vanwege haar islamitische geloofsovertuiging niet binnen het team zou passen. Verweerster betwist dit en stelt hier tegenover dat er geen klik was vanwege de pittige toon en houding van verzoekster. Wel erkende de verweerster ter zitting dat zij tijdens het gesprek heeft gevraagd wat de geloofsovertuiging van verzoekster is en dat zij daarbij heeft verteld dat verweerster vanuit de christelijke levensvisie werkt. Dit laatste stond en staat ook op haar website, zo voerde verweerster aan, waardoor zij van mening is dat zij deze vraag moest kunnen stellen. Het College overweegt dat in algemene zin geldt dat het tijdens de werving en selectie enkel stellen van vragen die raken aan één van de door de gelijkebehandelingswetgeving beschermde gronden niet op voorhand betekent dat hierdoor (verboden) onderscheid wordt gemaakt. Dat is afhankelijk van de context waarin een dergelijke vraag of opmerking wordt gemaakt en de eventueel daaruit voortvloeiende consequenties.

6.6 Ten aanzien van de vraag of verzoekster feiten heeft aangevoerd die kunnen doen vermoeden dat zij (mede) vanwege haar godsdienst door verweerster is afgewezen voor een opdrachtovereenkomst, overweegt het College als volgt. Vast staat dat de verweerster het profiel van verzoekster dusdanig interessant vond dat zij zelf het initiatief nam verzoekster te benaderen met de vraag of zij beschikbaar was om te werken. Vast staat ook dat verweerster tijdens het telefoongesprek vroeg naar de geloofsovertuiging van verzoekster, die antwoordde islamitisch te zijn. Met betrekking tot de context waarin de vraag is gesteld, stelt het College vast dat de verweerster in hetzelfde telefoongesprek tevens heeft benadrukt dat zij werkt vanuit een christelijke levensvisie. Dat dit voor verweerster van belang is stelt het College tevens vast uit de bewoordingen op de huidige website van verweerster. Zo stond er ten tijde van de zitting een vacature op de website Intensief ambulant hulpverlener, waarin de christelijke geloofsovertuiging impliciet als eis wordt genoemd. Hierin stond immers: ‘je kan je christelijk geloof verbinden met je professionele inzet.’ Ten slotte stelt het College vast dat verweerster verzoekster heeft afgewezen tijdens hetzelfde telefoongesprek waarin werd gesproken over het belang van het toepassen van de christelijke levensvisie bij het werk in opdracht van verweerster en de islamitische geloofsovertuiging van verzoekster. Het College is van oordeel dat het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, voldoende is om te doen vermoeden dat de godsdienst van verzoekster in ieder geval mede een rol heeft gespeeld bij de afwijzing van verzoekster. Verweerster heeft dan ook niet duidelijk gemaakt wat de relevantie was van deze vraag aan het einde van het gesprek als er al vanaf het begin van het gesprek geen klik was, zoals verweerster heeft gesteld.

6.7 Nu sprake is van een vermoeden van onderscheid op grond van godsdienst, is het op grond van de bewijslastverdeling aan verweerster is om te bewijzen dat zij niet in strijd met de AWGB heeft gehandeld.

6.8 Verweerster heeft als bewijs dat het geloof van verzoekster geen rol speelde bij de afwijzing het volgende aangevoerd. Hoewel verweerster ter zitting verklaarde zich af te vragen of iemand met de islamitische geloofsovertuiging wel lekker in zijn vel zou zitten bij een christelijke organisatie, stelt zij daar in het gesprek met verzoekster niet aan toe te zijn gekomen. Zij merkte al vrij snel in het gesprek dat er geen klik was met verzoekster. Dit had niets te maken met het geloof van verzoekster, maar vanwege haar houding en de pittige toon bij het reageren op haar vragen, aldus verweerster.

6.9 Het College overweegt allereerst dat de enkele stelling van verweerster dat de geloofsovertuiging geen rol heeft gespeeld niet voldoende is om als tegenbewijs te gelden. Verweerster heeft deze stelling immers niet nader onderbouwd. Ook als vast zou komen te staan dat ook de houding van verzoekster een rol heeft gespeeld bij de beslissing om haar af te wijzen, is het zoals reeds in 6.4 overwogen, vaste oordelenlijn dat er niet alleen sprake is van onderscheid als de beschermde grond, in dit geval godsdienst, de enige reden was voor de afwijzing. Er is ook sprake van onderscheid als godsdienst mede een rol heeft gespeeld (vergelijk College voor de Rechten van de Mens 15 december 2020, 2020-116, overweging 6.4). In dat verband is voor het College met name van belang dat verweerster de stellingen van verzoekster dat zij het aan de telefoon eens waren over andere aspecten van een mogelijke samenwerking waaronder behandelmethoden en de werkdagen, niet heeft betwist. Het College stelt dan ook vast dat verweerster het vermoeden van onderscheid op grond van godsdienst niet heeft weerlegd.

Kan verweerster zich beroepen op een wettelijke uitzondering?
6.10 Het College overweegt dat verweerster zich primair op het standpunt heeft gesteld dat zij geen onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt. Anderzijds heeft verweerster echter naar voren gebracht dat haar organisatie op een christelijke overtuiging is gestoeld en dat zij van mening is dat zij daarom mag vragen naar de geloofsovertuiging van potentiële kandidaten. Voor zover verweerster hiermee een beroep doet op de wettelijke uitzondering, oordeelt het College dat dit beroep niet slaagt.

6.11 Op grond van artikel 5, tweede lid, aanhef en onderdeel b, AWGB, mag een instelling van op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag ten aanzien van personen die voor haar werkzaam zijn, onderscheid maken op grond van godsdienst, voor zover dit kenmerk vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormt, gezien de grondslag van de instelling. Een zodanig onderscheid mag niet verder gaan dan passend is, gelet op de houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de instelling die van de voor haar werkzame personen mag worden verlangd, en mag niet leiden tot onderscheid op een andere in artikel 1 genoemde grond.

6.12 Het College stelt voorop dat het primair aan verweerster is om haar grondslag en haar doel vast te stellen. Het College toetst slechts of sprake is van een instelling op godsdienstige grondslag (Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 3, p. 18). Het College stelt vast dat verweerster niet over statuten beschikt waarin zij haar grondslag en doel heeft vastgelegd. Zij heeft ook geen anderen documenten stukken overgelegd, zoals bijvoorbeeld overeenkomsten van opdracht of andere semi-officiële documenten, waaruit haar christelijke grondslag blijkt. Verweerster heeft ter zitting slechts verwezen naar haar website, het College kan dit punt daarom alleen beoordelen op basis van de tekst op de website van verweerster. Op de homepage staat: “Een specifiek aandachtspunt van onze organisatie zijn de cliënten met een christelijke achtergrond. Vanuit onze eigen christelijke levensvisie kan Groei door Ervaring daar iets extra’s bieden.” De vraag of deze zin op de website volstaat om de godsdienstige grondslag en doel van de instelling te beschrijven in het midden gelaten, stelt het College vast dat verweerster deze zin pas in de loop van de procedure bij het College op de website heeft geplaatst. Het College heeft namelijk na onderzoek kunnen constateren dat deze zin op 14 mei 2021, toen verweerster op de hoogte werd gebracht van de klacht van verzoekster, nog niet op de website van verweerster stond. Het College oordeelt daarom dat verweerster ten tijde van het telefoongesprek met verzoekster niet kon worden aangemerkt als een instelling op godsdienstige grondslag.

6.13 Op grond van het bovenstaande concludeert het College dat verweerster geen beroep toekomt op de uitzondering van het verbod van onderscheid van artikel 5, tweede lid, aanhef en onderdeel a, AWGB. Verweerster heeft dan ook jegens verzoekster verboden onderscheid op grond van godsdienst gemaakt door met haar geen opdrachtovereenkomst aan te gaan.

7 Oordeel

Groei door ervaring heeft verboden onderscheid gemaakt jegens [. . . .] op grond van godsdienst.

Aldus gegeven te Utrecht op 15 februari 2022 door prof. dr. J. Morijn, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Rovere Flores, secretaris.

prof. dr. J. Morijn mr. G.E. Rovere Flores
namens deze,
mr. S.B. Hester
secretaris

Samenvatting oordeel