Stichting De Overburen discrimineerde een vrouw niet op basis van haar geloofsovertuiging wegens discriminatoire bejegening op de werkvloer. De discriminatieklacht van de vrouw is zorgvuldig behandeld.

Stichting De Overburen discrimineerde een vrouw niet op basis van haar geloofsovertuiging wegens discriminatoire bejegening op de werkvloer. De discriminatieklacht van de vrouw is zorgvuldig behandeld.

Oordeelnummer 2022-125
Datum: 09-11-2022
Trefwoord: Bejegening
Discriminatiegrond: Godsdienst
Terrein: Arbeid - Arbeidsomstandigheden Arbeid - Klachtbehandeling

Situatie

Een vrouw met een hoofddoek heeft als buurtvrouw bij zorgaanbieder Stichting De Overburen  gewerkt. Voor haar werk bezocht zij cliënten aan huis die haar soms kritische vragen stelden over de wijze waarop zij de islamitische godsdienst praktiseert.

De vrouw vindt dat zij tijdens haar werkzaamheden discriminatoir is bejegend en dat Stichting De Overburen onvoldoende heeft gezorgd voor een discriminatievrije werkvloer. De vrouw stelt verder dat haar discriminatieklacht onzorgvuldig is behandeld. Stichting De Overburen is het daar niet mee eens.

Beoordeling

Het College stelt vast dat de vrouw bij één cliënt herhaaldelijk is geconfronteerd met uitlatingen die bij elkaar genomen als discriminatoire bejegening aangemerkt dienen te worden. De vrouw heeft zich tijdens wekelijkse werkoverleggen met het team uitgesproken over de gebeurtenissen. Daarnaast heeft zij zich ook gewend tot haar leidinggevenden. Stichting De Overburen was daardoor op de hoogte van wat er speelde en diende zij maatregelen te treffen om de vrouw te beschermen tegen discriminatie op de werkvloer.

Het College is van oordeel dat Stichting De Overburen adequaat heeft gehandeld. De melding van de vrouw is serieus genomen, er zijn gesprekken geïnitieerd en de vrouw is geplaatst bij andere cliënten. Dat de cliënt zelf niet is aangesproken op haar gedrag kan volgens het College niet aan Stichting De Overburen worden tegengeworpen. Hierbij is van belang dat de cliënten beperkt ontwikkeld zijn en er bemoeizorg wordt verleend. Met betrekking tot de behandeling van de discriminatieklacht stelt het College vast dat Stichting De Overburen effectieve maatregelen heeft getroffen om de klacht van de vrouw zorgvuldig te behandelen.

Oordeel

Stichting de Overburen heeft jegens de vrouw geen verboden onderscheid gemaakt op grond van godsdienst.


Oordeel
2022-125

Datum: 9 november 2022

Dossiernummer: 2022-0203

Oordeel in de zaak van

[. . . .]
wonende te [. . . .], verzoekster

tegen

Stichting De Overburen
gevestigd te Ridderkerk, verweerster
 

1 Verzoek

Verzoekster vraagt het College om te beoordelen of verweerster jegens haar verboden onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt bij de arbeidsomstandigheden door onvoldoende maatregelen te nemen toen verzoekster tijdens haar werk als praktisch ondersteuner door cliënten discriminatoir werd bejegend en door haar discriminatieklacht onzorgvuldig te behandelen. 
 

2 Verloop van de procedure

Het College heeft kennis genomen van de volgende stukken:

  • verzoekschrift van 10 mei 2022, ontvangen op 11 mei 2022;
  • e-mail van verzoekster van 17 juni 2022;
  • verweerschrift van verweerster van 1 september 2022, ontvangen op 2 september 2022.

Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2022. Partijen zijn verschenen. Verzoekster werd bijgestaan door mr. D.E. Dijke, advocaat. Verweerster werd vertegenwoordigd door [. . . .], bestuurder, die werd vergezeld door [. . . .], personeelsadviseur, en bijgestaan door mr. M. Hartjes-Govaert, advocaat.


3 Feiten

3.1 Verweerster is een zorgaanbieder in de regio’s Barendrecht en Ridderkerk. De klanten van verweerster zijn mensen met een lichte verstandelijke beperking, psychische problematiek, een ontwikkelingsachterstand of een maatschappelijke achterstand wegens culturele verschillen en taalproblemen.

3.2 Verzoekster is een praktiserend moslima en draagt een hoofddoek. Zij treedt als praktisch ondersteuner (buurtvrouw) in dienst bij (de rechtsvoorganger van) verweerster. Verzoekster krijgt een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd: van 1 juni 2019 tot en met 31 oktober 2019. Als buurtvrouw bezoekt verzoekster cliënten die ambulante zorg ontvangen van verweerster.

3.3 Verweerster heeft een wekelijks teamoverleg waar medewerkers kunnen praten over ervaringen met cliënten en tips met elkaar kunnen uitwisselen. In de periode tussen juni en augustus 2019 bespreekt verzoekster in deze overleggen haar ervaringen met cliënten. Zij bespreekt hierin dat zij soms kritische vragen van cliënten krijgt over de wijze waarop zij haar godsdienst praktiseert.

3.4 Op 2 augustus 2019 meldt verzoekster bij haar leidinggevenden dat zij zich gedurende de uitoefening van haar werkzaamheden gediscrimineerd voelt door cliënten omdat zij wordt aangesproken op haar godsdienst. Naar aanleiding van de melding wordt afgesproken om elkaar op 7 augustus 2019 opnieuw te spreken. Tijdens dit gesprek vragen de leidinggevenden hoe het met verzoekster gaat en naar haar omgang met cliënten. Daarnaast vragen zij ook of verzoekster wel wil blijven werken bij verweerster. Er wordt afgesproken om op 12 augustus verder te praten en dat verzoekster dan ook laat weten of zij nog wil blijven werken bij verweerster.

3.5 Tijdens het vervolggesprek op 12 augustus 2019 geeft verzoekster aan dat zij graag wil blijven werken. De leidinggevenden zeggen toe dat zij verzoekster zullen ondersteunen in de omgang met bepaalde cliënten. Zij stellen voor dat verzoekster in gesprek gaat met de vertrouwenspersoon en een andere medewerker die dezelfde godsdienst heeft, zodat verzoekster kan praten over haar ervaringen.

3.6 Na afloop van het gesprek plaatst verweerster verzoekster bij andere cliënten. Wegens de zomerperiode zijn de collega’s van verzoekster met vakantie waardoor zij niet meer in contact komt met de vertrouwenspersoon of de collega met dezelfde godsdienst. In de tussentijd besluit verweerster dat het functioneren van verzoekster onvoldoende is. Op 11 september 2019 wordt verzoekster uitgenodigd voor een gesprek op kantoor. Verweerster vertelt tijdens dit gesprek aan verzoekster dat haar arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd en dat zij per direct op non-actief wordt gesteld.


4 Heeft verweerster jegens verzoekster verboden onderscheid gemaakt op grond van godsdienst?

Standpunt verzoekster
Verzoekster stelt dat verweerster verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst bij de arbeidsomstandigheden door onvoldoende zorg te dragen voor een discriminatievrije werkvloer. Toen verzoekster discriminatoir werd bejegend door cliënten heeft zij dit meteen kenbaar gemaakt bij verweerster. In eerste instantie tijdens werkoverleggen en daarna ook in gesprekken met leidinggevenden. Verweerster legde het accent echter op het functioneren van verzoekster en schoof de klacht over discriminatie naar de achtergrond.

Standpunt verweerster
Verweerster weerspreekt dat zij verboden onderscheid heeft gemaakt en voert aan dat zij naar aanleiding van de melding van verzoekster meteen actie heeft ondernomen. Daarnaast voert verweerster aan dat er in die periode parallel twee trajecten plaatsvonden. Enerzijds de aanpak van de gestelde negatieve ervaringen van verzoekster en anderzijds het onvoldoende functioneren van verzoekster. Dit verklaart waarom er tijdens gesprekken met leidinggevenden aan verzoekster is gevraagd of zij wilde blijven werken.

Beoordeling
4.1 Het is een werkgever verboden om onderscheid op grond van godsdienst te maken bij de arbeidsomstandigheden (artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel h, Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) in samenhang met artikel 1 van de AWGB). Het verbod van onderscheid bij de arbeidsomstandigheden houdt de verplichting in voor de werkgever om te zorgen voor een discriminatievrije werkvloer. In dat kader dient de werkgever er op toe te zien dat werknemers zich onthouden van discriminatie, waaronder discriminatoire bejegening. Op verweerster rust naar het oordeel van het College ook een zorgplicht bij discriminatoire bejegening vanuit cliënten naar haar werknemers toe. Dat houdt in dat verweerster erop moet toezien dat geen discriminatie plaatsvindt. Indien discriminatie zich desondanks voordoet en de werkgever heeft daarvan weet (of had daarvan moeten weten), dan moet de werkgever daartegen adequate maatregelen nemen en indien nodig passende maatregelen treffen (zie ook College voor de Rechten van de Mens 22 februari 2022, 2022-12, overweging 4.1, en College voor de Rechten van de Mens 15 december 2015, 2015-141, overweging 3.6).

4.2 Het begrip godsdienst moet, in overeenstemming met het recht op vrijheid van godsdienst zoals dit in de Grondwet en mensenrechtenverdragen is vastgelegd, ruim worden uitgelegd. Hieronder valt niet alleen het recht om een bepaalde geloofsovertuiging aan te hangen, maar ook het recht dat iemand heeft om zich naar die geloofsovertuiging te kunnen gedragen (Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 5, p. 39-40; vgl. Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 29). Het recht om zich naar een geloofsovertuiging te kunnen gedragen heeft tot doel dat gelovigen in staat worden gesteld om te leven volgens de voorschriften en regels die hun godsdienst daaraan stelt. In lijn hiermee biedt de AWGB ook bescherming aan gedragingen die, mede gelet op de betekenis van godsdienstige voorschriften en regels, rechtstreeks uitdrukking geven aan een godsdienstige overtuiging.

Is er sprake geweest van discriminatoire bejegening?
4.3 Verzoekster heeft aangevoerd dat zij door een cliënte op leeftijd (hierna: cliënte) discriminatoir is bejegend. De cliënte eiste van verzoekster dat zij tijdens de ramadan water dronk. Daarnaast heeft zij verzoekster gevraagd om haar hoofddoek af te doen. Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat dezelfde cliënte haar heeft verteld dat zij op het verkeerde pad is en het de ouders van verzoekster pijn doet dat zij is bekeerd tot de islam. De cliënte zou verzoekster naar het juiste pad leiden. Verder heeft de cliënte verzoekster een krantenartikel getoond waaruit zou blijken dat het in Nederland voor werkneemsters niet was toegestaan om een hoofddoek te dragen. Tot slot heeft verzoekster verklaard over een voorval bij de cliënte thuis. De cliënte had aanvankelijk tegen verzoekster gezegd dat zij voor het gebed niet naar huis hoefde, maar bij de cliënte thuis mocht bidden. Toen verzoekster klaar was met het gebed heeft de cliënte haar verbaal aangevallen en gezegd dat dit onacceptabel was en zij dit niet aankon.

4.4 De verklaringen van verzoekster zijn niet weersproken door verweerster. Deze gebeurtenissen worden daarom door het College als feiten vastgesteld. Het College overweegt dat de uitlatingen van de cliënte bij elkaar genomen als discriminatoire bejegening aangemerkt dienen te worden. Volgens de vaste oordelenlijn van het College is discriminatoire bejegening aan de orde indien sprake is van een zodanige bejegening of situatie dat verzoekster vanwege haar godsdienst als minderwaardig is weggezet of anderszins in een negatief daglicht is geplaatst (vergelijk. College voor de Rechten van de Mens 22 augustus 2022, 2022-94, overweging 4.9. en College voor de Rechten van de Mens 13 juni 2022, 2022-65, overweging 4.6). Dat is hier naar het oordeel van het College aan de orde, met name omdat het kritisch bevragen en becommentariëren van verzoeksters geloofsovertuiging bij de betreffende cliënte een terugkerend gebeuren was.

Was verweerster bekend met de discriminatoire bejegening?
4.5 Omdat vaststaat dat de uitingen in kwestie gedaan zijn door een cliënte in situaties bij deze cliënte thuis, is het allereerst van belang of verweerster hiervan op de hoogte was. Het College stelt vast dat dit het geval is geweest. Verzoekster heeft zich in de periode tussen juni en augustus 2019 tijdens wekelijkse werkoverleggen met het team uitgesproken over de gebeurtenissen. Tijdens deze overleggen was telkens een leidinggevende aanwezig. Daarnaast staat vast dat verzoekster zich op 2 augustus 2019 heeft gewend tot haar leidinggevenden. Verweerster was daarom op de hoogte van wat er speelde en daarmee is zij gehouden geweest om adequate maatregelen te treffen om verzoekster te beschermen tegen discriminatie op de werkvloer. 

Heeft verweerster voldoende zorg gedragen voor een discriminatievrije werkvloer?
4.6 Het College zal beoordelen of verweerster adequate maatregelen heeft getroffen. Hierover verschillen partijen van mening. Verweerster vindt dat zij passend heeft gehandeld. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat in de wekelijkse werkoverleggen aandacht was voor het gegeven dat de cliënten soms verbaal ongeremd gedrag vertonen dat door medewerkers als confronterend of onprettig wordt ervaren. Het was onderdeel van verzoeksters ontwikkeling in haar rol als buurtvrouw om daarmee op een goede manier te leren omgaan, ook door het stellen van grenzen aan de onderwerpen waarover zij met cliënten in gesprek ging. Daarnaast is er, toen verzoekster melding deed over haar ervaringen, meteen een gesprek geïnitieerd om met elkaar te spreken over de door verzoekster gestelde ervaringen. Daarna hebben er op korte termijn vervolggesprekken plaatsgevonden. Er is voorgesteld dat verzoekster zou praten met een vertrouwenspersoon en een collega die dezelfde godsdienst heeft. Daarnaast hoefde verzoekster niet meer bij de betreffende cliënte te werken. Zij werd bij andere cliënten geplaatst zodat de kans op discriminatoire bejegening zoveel mogelijk werd voorkomen. Verweerster is tot slot in contact getreden met de cliënte in kwestie om na te vragen wat zich had voorgedaan. Hieruit was duidelijk geworden dat er inderdaad sprake was geweest van onenigheid tussen de cliënte en verzoekster, maar was niet geheel helder geworden wat de reden daarvoor was. Cliënte vond dat verzoekster onaangekondigd en vaker langs kwam dan afgesproken en had aangegeven daarover niet tevreden te zijn.

4.7 Verzoekster stelt dat verweerster niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. Zij voert hiertoe ter zitting aan dat het op de weg van verweerster had gelegen om de cliënt aan te spreken op haar discriminatoire gedrag jegens verzoekster. En juist dit heeft verweerster nagelaten, aldus verzoekster. Verweerster zet hier tegenover dat haar cliëntengroep voor een belangrijk deel bestaat uit mensen met een zeer beperkte ontwikkeling en afstand tot de maatschappij waardoor het niet mogelijk is om hen op gedrag aan te spreken. Het gaat in dit geval om een cliënte die sociaal en verbaal zo zwak is dat het aanzetten tot gedragsverandering niet goed mogelijk is. Als bijkomende factor voert verweerster aan dat de hulpverlening die zij verricht bestaat uit ‘bemoeizorg’ die niet op basis van een vrijwillige en individuele hulpvraag vanuit de cliënt wordt uitgevoerd. Het gaat om ongevraagde bemoeienis van hulpverleners met sociaal kwetsbaren die hulp nodig hebben, maar daar zelf niet om vragen. Deze situatie leent zich volgens verweerster niet voor een driegesprek waarin men met elkaar om tafel gaat zitten om een kwestie uit te spreken wat in een normale werksituatie wel een voor de hand liggende optie is.

4.8 Het College is van oordeel dat verweerster in deze specifieke omstandigheden adequaat heeft gehandeld. Zo heeft zij de melding van verzoekster meteen serieus genomen. Dit blijkt uit het feit dat er gesprekken zijn geïnitieerd en uit de doorgeleiding naar een vertrouwenspersoon en collega. Door verzoekster te plaatsen bij andere minder risicovolle cliënten is de kans op discriminatoire bejegening zoveel mogelijk verkleind. Het feit dat verweerster de cliënt niet heeft aangesproken op haar gedrag kan in dit geval verweerster niet worden tegengeworpen (zie ook College voor de Rechten van de Mens 15 december 2015, 2015-141, overweging 3.6). Het College kent hierbij gewicht toe aan het argument van verweerster dat haar cliënten beperkt ontwikkeld zijn en tevens dat zij bemoeizorg verleent. Verweerster heeft aannemelijk gemaakt dat het aanspreken van de cliënte op haar gedrag niet goed mogelijk was. Ook een maatregel als het opleggen van een eis aan de cliënte dat zij zou moeten onthouden van discriminatoir gedrag jegens verzoekster– als voorwaarde voor verdere hulpverlening – was in dit geval naar de overtuiging van het College geen realistische optie. Het College concludeert dat verweerster voldoende adequaat heeft gehandeld om te zorgen voor een discriminatievrije werkomgeving. Verweerster heeft daarom jegens verzoekster geen verboden onderscheid gemaakt op grond van godsdienst bij de arbeidsomstandigheden.
 

5 Heeft verweerster de discriminatieklacht van verzoekster voldoende zorgvuldig behandeld?

Standpunt verzoekster
Verzoekster stelt dat haar discriminatieklacht onzorgvuldig is behandeld. Verweerster heeft naar aanleiding van haar klacht niets ondernomen. Verzoekster is geplaatst bij andere cliënten terwijl de cliënt zelf niet is aangesproken op het discriminatoire gedrag.

Standpunt verweerster
Verweerster stelt dat zij de discriminatieklacht van verzoekster zorgvuldig heeft behandeld. Er zijn meteen gesprekken geïnitieerd en passende maatregelen getroffen.

Beoordeling
5.1 Het verbod op onderscheid bij de arbeidsomstandigheden houdt ook in dat een werkgever klachten over discriminatie zorgvuldig moet behandelen. Een zorgvuldige klachtbehandeling bestaat uit een deugdelijk en objectief onderzoek waarbij ten minste hoor en wederhoor wordt toegepast. De klacht dient ook voortvarend en vertrouwelijk te worden behandeld en waar nodig moet de werkgever maatregelen nemen. Als laatste is van belang dat de uitkomsten van het onderzoek worden teruggekoppeld aan degene die de klacht heeft ingediend, zodat diegene weet wat er met zijn klacht is gebeurd.

5.2 Het College heeft de vaste oordelenlijn dat een klacht kan worden aangemerkt als discriminatieklacht in de zin van de gelijkebehandelingswetgeving als deze zodanig is geuit dat de werkgever redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat een klacht over discriminatie is voorgelegd en wat van hem wordt verwacht (vgl. College voor de Rechten van de Mens 17 december 2020, 2020-117, overweging 5.2; College voor de Rechten van de Mens 18 december 2015, 2015-146, overweging 3.15).

5.3 Het College stelt voorop dat in deze zaak de zorgplicht van de werkgever voor een discriminatievrije werkvloer enerzijds en de afhandeling van de klacht anderzijds met elkaar verweven zijn. De verwevenheid leidt tot een herhaling van de tussen verzoekster en verweerster eerder uitgewisselde argumenten.

5.4 Het College constateert allereerst dat verzoekster tijdens werkoverleggen de mogelijkheid had om met leidinggevenden en collega’s te spreken over haar ervaringen met cliënten en dat dit ook is gebeurd. Het moment waarop verzoekster echter daadwerkelijk heeft geklaagd over discriminatie door de cliënte was op 2 augustus 2019. Naar aanleiding hiervan heeft verweerster binnen twee weken drie gesprekken geïnitieerd met verzoekster. Daarnaast heeft verweerster bij de cliënte navraag gedaan wat er was voorgevallen. Volgens het College staat hiermee vast dat verzoekster is gehoord en dat haar klacht voortvarend en vertrouwelijk is opgepakt door verweerster.

5.5 Het College stelt verder vast dat verweerster maatregelen heeft getroffen. Aan verzoekster is de mogelijkheid geboden om met andere collega’s te spreken, hetgeen ook door verzoekster als een behulpzame en nuttige afspraak werd gezien. Dat het uiteindelijk in de weken na die afspraak niet tot een gesprek met deze collega’s is gekomen had te maken met de zomervakantie van de desbetreffende collega’s. Dit enkele gegeven maakt echter niet dat verweerster kan worden verweten te zijn tekort geschoten in haar acties naar aanleiding van verzoeksters klacht. Verweerster heeft verzoekster immers na haar melding ook bij andere cliënten geplaatst. Ter zitting heeft verzoekster bevestigd dat zij na 12 augustus 2019 niet meer te maken heeft gehad met discriminatoire bejegening door cliënten. Dit duidt er volgens het College op dat de door verweerster getroffen maatregelen effectief zijn geweest. 

5.6 Het College overweegt tot slot dat er weliswaar geen driegesprek is geweest met de cliënte, maar dat dit gezien de omstandigheden van dit geval niet maakt dat verweerster tekort is geschoten onder haar verplichtingen in de gelijkebehandelingswetgeving. Voorop staat dat een zorgvuldige klachtbehandeling niet per definitie de verplichting meebrengt om een driegesprek te initiëren. Bovenal kent het College gewicht toe aan de argumentatie van verweerster onder overweging 4.7. Het College concludeert daarom dat verweerster de klacht van verzoekster voldoende zorgvuldig heeft behandeld en voldoende maatregelen heeft getroffen naar aanleiding van de onderzoeksresultaten.
 

6 Oordeel

Verweerster heeft geen verboden onderscheid gemaakt jegens verzoekster op grond van godsdienst.

Aldus gegeven te Utrecht op 9 november 2022 door mr. dr. J.P. Loof, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B. Yapici, secretaris.




mr. dr. J.P. Loof
mr. B. Yapici

Samenvatting oordeel