Stichting Nootstroom discrimineert een man niet door hem te vragen bij zijn vrijwilligerswerk te voldoen aan het 3G-beleid, ook al wordt hij door zijn politieke gezindheid bijzonder getroffen door deze eis.

Stichting Nootstroom discrimineert een man niet door hem te vragen bij zijn vrijwilligerswerk te voldoen aan het 3G-beleid, ook al wordt hij door zijn politieke gezindheid bijzonder getroffen door deze eis.

Oordeelnummer 2022-44
Datum: 02-05-2022
Trefwoord: Objectieve rechtvaardiging Vrijwilligerswerk Politieke gezindheid Bevoegdheid Beëindiging van arbeidsverhouding Levensovertuiging Cultuur Arbeidsomstandigheden
Discriminatiegrond: Levensovertuiging Politieke overtuiging
Terrein: Arbeid - Aangaan en beëindiging arbeidsrelatie
Situatie

De man is vrijwilliger bij de Wadopera, een operaproductie van Stichting Nootstroom. De man zou als zanger en acteur meedoen bij voorstellingen in september 2021. Op een gegeven moment was het niet meer mogelijk om de repetities op anderhalve-meter afstand te organiseren, omdat het acteren gerepeteerd moest worden. Op 1 augustus 2021 stuurde de Stichting een brief naar alle deelnemers, waarin stond dat verwacht werd van deelnemers dat zij tijdens het productieproces in bezit waren van een vaccinatiebewijs, herstelbewijs of negatief testbewijs. Op grond van de wet was het bezitten van een coronatoegangsbewijs op dat moment enkel verplicht voor bezoekers van de productie, maar niet voor personeel en andere deelnemers. De man weigerde te voldoen aan het verzoek van de Stichting, omdat hij vanwege zijn overtuigingen zich niet wil laten vaccineren of (preventief) testen. Vanaf dat moment heeft de man niet meer meegedaan aan de productie.

Beoordeling

Kan het College over dit verzoek oordelen?

De eerste vraag die het College moet beantwoorden, is of het bevoegd is om over dit verzoek te oordelen. Om dat te bepalen is van belang of de man beschermd kan worden door de Algemene wet gelijke behandeling. De man heeft aangevoerd dat hij weigert zich te laten vaccineren dan wel te (laten) testen, omdat hij leeft vanuit libertijns-legalistisch vrijheidsdenken. Dat is zijn levensovertuiging. Daaraan verbindt de man het feit dat de mens vanaf de geboorte een aantal vrijheidsrechten heeft, die te allen tijde gerespecteerd moeten worden. Die vrijheidsrechten zijn vastgelegd in de Grondwet. Beperking van die rechten is enkel mogelijk in het geval van een noodtoestand. De coronapandemie is niet zo’n noodtoestand. Vaccinatie en testen vormt dan ook een niet-noodzakelijke inbreuk op de lichamelijke integriteit, die beschermd wordt in de Grondwet.

Het College oordeelt dat de overtuiging van de man geen levensovertuiging is als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling en de Grondwet. De overtuiging van de man is namelijk niet zo breed en alomvattend dat sprake is van fundamentele opvattingen over het menselijk bestaan. De opvattingen van de man zien veel meer op de manier waarop de (Grond)wet moet worden geïnterpreteerd.

De overtuiging van de man is wel een politieke overtuiging. Daarbij is van belang dat de man lid is van een politieke partij. Ook heeft de man aangetoond dat zijn opvattingen omtrent de inrichting van de samenleving, in ieder geval waar het gaat om het afwijzen van coronavaccinaties en testverplichtingen, gedeeld worden door verschillende politieke organisaties. Daaronder valt ook de partij waarbij hij zich heeft aangesloten.

Direct of indirect onderscheid?

De tweede vraag die het College beantwoord, is of de handelwijze van de Stichting de man in het bijzonder treft vanwege zijn politieke overtuiging. De handelwijze van de Stichting bestond uit voeren van 3G-beleid. Door deze handelwijze was deelname aan de productie voor de man niet langer een optie. Deze maatregel treft deelnemers met de politieke gezindheid van de man dan ook in het bijzonder, vergeleken met andere deelnemers. Daarbij is ook van belang dat de weigering van de man om te voldoen aan het 3G-beleid nauw verbonden is met zijn politieke overtuiging.

Het feit dat de handelwijze van de Stichting de man in het bijzonder getroffen heeft, betekent niet automatisch dat dit ook verboden discriminatie is. Dat is alleen het geval als er geen sprake is van een objectieve rechtvaardiging. Dat is de derde vraag die het College beantwoord.

Is er sprake van een objectieve rechtvaardiging?

Een objectieve rechtvaardiging vereist dat het gemaakte onderscheid een legitiem doel nastreeft, en het toegepaste middel – het hanteren van 3G-beleid - geschikt en noodzakelijk is om dat doel te bereiken. De Stichting heeft als doel deelnemers en bezoekers te beschermen tegen een besmetting met het coronavirus, maar ook de continuïteit van de productie te waarborgen. Dat doel is legitiem.

Het middel dat de Stichting inzet om dit doel te bereiken, is deelnemers te vragen te voldoen aan het 3G-beleid. Volgens de Staat levert het coronatoegangsbewijs een belangrijke bijdrage aan het reduceren van het risico op besmettingen. De Staat laat zich daarbij adviseren door het OMT, dat bestaat uit deskundigen op alle relevante terreinen, die in hun advisering steeds de laatste wetenschappelijke inzichten en publicaties betrekken. Ook uit de relevante OMT-adviezen blijkt dat het OMT het coronatoegangsbewijs in de periode waarin de productie van de Stichting plaatsvond, een geschikt middel achtte om besmettingen te voorkomen. Het College oordeelt dan ook dat het hanteren het coronatoegangsbewijs kan bijdragen aan het bereiken van het gestelde doel. Daarom is het middel passend.

Het College oordeelt ook dat de Stichting voldoende heeft aangetoond dat het voor het bereiken van het doel van het onderscheid noodzakelijk is dat deelnemers aan de productie voldeden aan het 3G-beleid. Er was geen alternatief denkbaar dat hetzelfde effect zou hebben, en het doel en het middel staan met elkaar in verhouding.

Het College bekijkt tot slot of het middel in evenredige verhouding staat tot het doel van het onderscheid. Daarbij is belangrijk dat het belang van de man (deelname aan de productie) op een zorgvuldige en proportionele manier is afgewogen tegen het belang van de Stichting (het uitvoeren van de productie). De Stichting heeft laten zien dat zij oog heeft gehad voor de nadelen die het voeren van een 3G-beleid met zich meebracht voor de deelnemers. Zij heeft haar beleid ingericht op een wijze die die nadelen tot een minimum beperkte. Het belang van de man is door dit beleid weliswaar aangetast, maar deze aantasting is niet onredelijk of disproportioneel in het licht van het daartegenover staande belang van de Stichting.

Dat betekent dat het onderscheid gerechtvaardigd kan worden. Er is dus geen sprake van discriminatie op grond van de politieke gezindheid van de man.

Oordeel

Het College is niet bevoegd te oordelen over de vraag of jegens de man onderscheid op grond van levensovertuiging is gemaakt. Stichting Nootstroom heeft geen verboden onderscheid gemaakt jegens de man op grond van politieke gezindheid.


Oordeel
2022-44

Datum: 2 mei 2022

Dossiernummer: 2021-0532

 

Oordeel in de zaak van

[….]

wonende te [….], verzoeker

tegen

Stichting Nootstroom

gevestigd te Achtkarspelen, verweerster

 

1 Verzoek

Verzoeker vraagt het College te beoordelen of verweerster verboden onderscheid op grond van levensovertuiging heeft gemaakt door het beëindigen van zijn vrijwilligersdienstverband, dan wel bij de arbeidsomstandigheden. De samenwerking tussen verzoeker en verweerster is beëindigd omdat verweerster verzoeker vroeg te voldoen aan het zogenoemde 3G-beleid.

 

2 Verloop van de procedure

2.1 Het College heeft kennis genomen van de volgende stukken:

  • verzoekschrift van 15 september 2021, ontvangen op dezelfde datum;
  • verweerschrift van 21 december 2021;
  • productie van verweerster van 5 januari 2022.

2.2 Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2022. Partijen zijn verschenen. Verzoeker werd vergezeld door [….], partner van verzoeker, en bijgestaan door A. Dam-van der Vinne, klachtenconsulent bij Tûmba, kenniscentrum discriminatie en diversiteit. Verweerster werd vertegenwoordigd door R.L. Leyten, advocaat te Leeuwarden, die werd vergezeld door [….], directeur van verweerster, en bijgestaan door [….], uitvoerend producente.

 

3 Feiten

Verzoeker was vrijwilliger bij de Wadopera, een productie van verweerster. Verzoeker zou als zanger en acteur meedoen bij voorstellingen in september 2021. Aanvankelijk konden de repetities voor de voorstellingen op anderhalve meter afstand plaatsvinden, omdat er in groepen gerepeteerd werd. In augustus 2021 moest echter ook het acteren gerepeteerd worden. Daardoor was het loslaten van de anderhalve-meterregel noodzakelijk. Op 1 augustus 2021 stuurde verweerster een brief naar alle deelnemers aan de Wadopera, waarin stond dat verwacht werd van deelnemers dat zij tijdens het productieproces in bezit waren van een vaccinatiebewijs, herstelbewijs of negatief testbewijs. Verzoeker heeft dit geweigerd. Vanaf dat moment heeft verzoeker niet meer meegedaan aan de productie.

 

4 Standpunt verzoeker

Verzoeker stelt dat verweerster hem discrimineert op basis van zijn levensovertuiging, door hem uit te sluiten van de koorrepetities en de productie. Verzoeker stelt dat zijn levensovertuiging, een combinatie van libertinisme en legalisme, onder de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: AWGB) valt. Deze levensovertuiging uit zich bij verzoeker onder andere in het feit dat hij zich niet wil (en heeft) laten vaccineren tegen Covid-19 en zich niet preventief wil (laten) testen als hij geen klachten heeft. Verweerster heeft echter aan de vrijwilligers van de theaterproductie als eis gesteld dat zij gevaccineerd, hersteld, dan wel op enigerlei wijze getest moeten zijn voor deelname aan de repetities en de productie. Daardoor kon verzoeker niet meer deelnemen.

 

5 Standpunt verweerster

Verweerster betwist dat zij verzoeker gediscrimineerd heeft. Verweerster stelt zich op het standpunt dat geen sprake was van een plicht tot testen dan wel vaccineren; dit werd namelijk niet gecontroleerd. Wel was er sprake van een dringend appèl op het morele plichtsbesef van de deelnemers: een besmetting en de productie komt in gevaar. Volgens verweerster heeft dit appèl niet geleid tot direct onderscheid op grond van levensovertuiging, omdat de gecommuniceerde maatregelen niet rechtstreeks verwezen naar levensovertuiging en voor alle deelnemers golden. Ook van verboden indirect onderscheid is geen sprake, omdat verzoeker niet onevenredig getroffen zou zijn door de maatregelen. Voor zover er toch sprake zou zijn van onderscheid, is dit objectief gerechtvaardigd gezien het doel van de maatregelen en het passende en noodzakelijke middel dat is aangewend.

 

6 Beoordeling

Kan het College over dit verzoek oordelen?

6.1 Het College kan een oordeel geven in deze zaak als verzoeker aanspraak kan maken op de bescherming die de AWGB biedt en het terrein waarop verweerster actief is valt binnen de reikwijdte van deze wet (artikel 10, eerste lid, Wet College voor de rechten van de mens).

6.2 Het College gaat allereerst in op de vraag of verzoeker in het onderhavige geval een beroep kan doen op de grond levensovertuiging als bedoeld in de AWGB, de Grondwet en verdragen. Hiertoe overweegt het College als volgt.

6.3 Uit artikel 6 van de Grondwet betreffende de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging blijkt dat deze begrippen nevengeschikt zijn. De wetgever heeft hiermee mede beoogd een richtsnoer te geven voor de interpretatie van het begrip levensovertuiging (Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 28-29). Bij godsdienst is sprake van een overtuiging omtrent het leven waarbij een opperwezen centraal staat. Bij een levensovertuiging ontbreekt weliswaar een opperwezen, maar bestaat er eveneens een vergelijkbare existentiële gemeenschappelijke overtuiging. Voorwaarde voor het erkennen van een levensovertuiging is dan ook het bestaan van een min of meer coherent stelsel van ideeën. Daarbij gaat het om fundamentele opvattingen over het menselijk bestaan. Het is noodzakelijk dat deze opvattingen niet slechts individueel worden gehuldigd, maar dat sprake is van gemeenschappelijke opvattingen (zie onder meer College voor de Rechten van de Mens 20 juni 2016, 2016-57, overweging 4.2 en College voor de Rechten van de Mens 15 november 2012, 2012-173, overweging 3.2).

6.4 Verzoeker voert aan dat hij leeft vanuit libertijns-legalistisch vrijheidsdenken en dat dit een levensovertuiging in voornoemde zin is. Daaraan verbindt verzoeker het feit dat de mens vanaf de geboorte een aantal vrijheidsrechten heeft, die te allen tijde gerespecteerd moeten worden. Die vrijheidsrechten zijn vastgelegd in de Grondwet. Beperking van die rechten is enkel mogelijk in het geval van een noodtoestand.

6.5 Verzoeker hangt de overtuiging van het belang van vrijheidsrechten al lange tijd aan, maar zag voor de coronamaatregelen geen redenen om zich ergens tegen te verzetten. De Covid-19 pandemie is geen noodtoestand, waardoor de Staat de afgelopen twee jaren de Grondwet grof geschonden heeft. Verzoeker heeft desgevraagd verklaard dat zijn verzet tegen het vaccineren tegen en testen op Covid-19 een uiting van deze overtuiging is. Vaccineren en testen vormt een inbreuk op zijn lichamelijke integriteit, die beschermd wordt in de Grondwet.

6.6 Op grond van wat verzoeker naar voren heeft gebracht, concludeert het College dat verzoeker onvoldoende heeft aangevoerd om zijn standpunt te onderbouwen dat libertijns-legalistisch vrijheidsdenken een levensovertuiging is als bedoeld in de AWGB en de Grondwet. Het College onderkent dat er sprake is van een diepgevoelde overtuiging aan de zijde van verzoeker. Deze overtuiging is naar het oordeel van het College evenwel niet zo breed en alomvattend dat sprake is van fundamentele opvattingen over het menselijk bestaan (vgl. 6.2). De opvattingen van verzoeker richten zich immers meer op de interpretatie van de (Grond)wet en de daarin neergelegde juridische waarborgen voor de beperking van vrijheidsrechten. Een opvatting over de wijze waarop de (Grond)wet moet worden geïnterpreteerd, hoezeer deze verzoeker ook ter harte gaat en door hem als juist wordt gezien, valt echter niet aan te merken als een levensovertuiging in de zin van de AWGB. Reeds daarom is van een levensovertuiging in voornoemde zin geen sprake. Het College is daarom niet bevoegd om op deze grond een oordeel te geven over de klacht van verzoeker.

6.7 Het College ziet in hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht over zijn overtuigingen omtrent de Grondwet evenwel aanleiding om op eigen initiatief te onderzoeken of verzoeker over de band van politieke gezindheid aanspraak kan maken op de bescherming van de AWGB.

6.8 Onder het begrip politieke gezindheid in de AWGB wordt verstaan een politieke overtuiging die kan worden afgeleid uit uitingen, lidmaatschappen en andere gegevens. Het begrip heeft volgens de wetgever geen andere betekenis dan in de grondwettelijke context (Kamerstukken II 1991/92, 22 014, nr. 5, p. 71; Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nrs. 6 en 7). In het licht van die grondwettelijke context moet het gaan om een gemeenschappelijke opvatting omtrent de bestuurlijke en sociale inrichting van de samenleving (zie onder meer College voor de Rechten van de Mens 11 november 2019, 2019-116, overweging 6.7 en College voor de Rechten van de Mens 22 juli 2013, 2013-94, overweging 3.7).

6.9 Zoals overwogen in rechtsoverweging 6.5 is bij verzoeker sprake van een diepgevoelde overtuiging over de uitleg van grondwettelijke vrijheden. Verzoeker heeft aangegeven dat hij lid is van een politieke partij. Het lidmaatschap van een politieke partij geldt als een lidmaatschap waaruit het bestaan van een politieke gezindheid kan worden afgeleid (zie hiervoor rechtsoverweging 6.7). Uit een door verzoeker overlegde lijst van organisaties blijkt dat zijn opvattingen omtrent de inrichting van de samenleving, in ieder geval waar het gaat om het afwijzen van coronavaccinaties en testverplichtingen, gedeeld worden door verschillende politieke organisaties waaronder de partij waarbij hij zich heeft aangesloten. Het College oordeelt dan ook dat het een oordeel kan geven over verzoekers klacht, omdat aan hem op grond van zijn politieke gezindheid bescherming toekomt onder de AWGB.

6.10 Een werkgever mag geen onderscheid maken op grond van politieke gezindheid bij het aangaan en het beëindigen van een arbeidsverhouding of bij de arbeidsvoorwaarden (artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel c en e, van de AWGB), in samenhang met artikel 1 van deze wet). De betekenis van het begrip ‘arbeidsverhouding’ in de AWGB heeft een ruimere betekenis dan het begrip ‘arbeidsovereenkomst’ in het burgerlijk recht. Het omvat in de AWGB alle situaties waarin onder gezag van een ander arbeid wordt verricht. Hiervan kan ook sprake zijn bij vrijwilligerswerk (Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 6, p. 79; zie onder meer CGB 10 april 2009, 2009-26, overweging 3.6; CGB 25 maart 2011, 2011-41, overweging 3.5; zie ook Gerechtshof Arnhem 11 januari 2005, ECLI:NL:GHARN:2005:AS2588).

6.11 In dit geval is er sprake geweest van een vrijwilligersdienstverband. Daarbij zong en acteerde verzoeker onder gezag van verweerster in een operaproductie. Dat betekent dat sprake is van een arbeidsverhouding zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder c, van de AWGB. Het College oordeelt dan ook dat het een oordeel kan geven over verzoekers klacht, omdat het terrein waarop verweerster actief is (het aangaan van arbeidsverhoudingen) valt binnen de reikwijdte van deze wet.

Is bij het hanteren van een 3G beleid door verweerster sprake van direct of indirect onderscheid op grond van politieke gezindheid?

6.12 Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid wordt verstaan: direct en indirect onderscheid. Van direct onderscheid is sprake indien een persoon op grond van zijn levensovertuiging of politieke gezindheid op een andere wijze wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld. Van indirect onderscheid is sprake indien een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde levensovertuiging of politieke gezindheid in vergelijking met andere personen bijzonder treft.

6.13 Partijen verschillen van mening over de vraag of verzoeker verplicht was zich te laten vaccineren tegen dan wel te (laten) testen op Covid-19 om deel te kunnen nemen aan de repetities en de productie. Naar het oordeel van het College is ter zitting vast komen te staan dat van deelnemers verwacht werd zich te laten vaccineren dan wel de ter beschikking gestelde zelftesten af te nemen. Dit blijkt ook uit de brief van verweerster van 1 augustus 2021 en de overgelegde correspondentie tussen verzoeker en de productieleider.

6.14 Deze handelwijze aan de zijde van verweerster leidt naar het oordeel van het College echter niet tot direct onderscheid. Het verzoek zich te laten vaccineren dan wel te testen, was immers gericht aan alle deelnemers aan de productie ongeacht hun politieke gezindheid. Verzoeker is in dat opzicht niet anders behandeld dan de andere deelnemers.

6.15 Het College ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of sprake is van indirect onderscheid. De vraag die het College daartoe dient te beantwoorden, is of de handelwijze van verweerster verzoeker, op grond van zijn politieke gezindheid, in vergelijking met andere personen die deze politieke gezindheid niet hebben, bijzonder treft.

6.16 De handelwijze van verweerster bestond uit het aansporen tot vaccinatie tegen en testen op Covid-19. Niet is uit te sluiten dat ook deelnemers met een andere politieke gezindheid door deze handelwijze konden worden getroffen, tot in de mate waarin deelname voor hen niet langer een optie was. Het College onderkent evenwel dat dit voor deelnemers met de politieke gezindheid van verzoeker steeds het geval zal zijn geweest. In zoverre kan het College verzoeker volgen in zijn stelling dat hij op grond van zijn overtuiging bijzonder wordt getroffen. Daarbij tekent het College aan dat de van overheidswege getroffen coronamaatregelen in Nederland lange tijd, ook ten tijde van de repetities en de productie, onderwerp zijn geweest van een sterk gepolariseerd politiek en maatschappelijk debat. De politieke partij waar verzoeker lid van is, heeft zich nadrukkelijk onder de tegenstanders van deze maatregelen geschaard. De weigering van verzoeker om zich te vaccineren of (laten) testen kan dan ook worden aangemerkt als een handelwijze die nauw verbonden is met zijn politieke overtuiging. Gezien het voorgaande oordeelt het College dat verweerster tegenover verzoeker indirect onderscheid heeft gemaakt.

Is er sprake van een objectieve rechtvaardiging?

6.17 Op grond van artikel 2, eerste lid, van de AWGB geldt het in deze wet neergelegde verbod van onderscheid niet ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, mits de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Als aan deze voorwaarden is voldaan, levert het indirecte onderscheid geen strijd op met de gelijkebehandelingswetgeving. Het is aan de partij die onderscheid heeft gemaakt om feiten aan te dragen ter rechtvaardiging van dat onderscheid.

Is het doel legitiem?

6.18 Het doel van het onderscheid is legitiem als dit voorziet in een werkelijke behoefte van verweerster en als het doel niet op zichzelf discriminerend is. Verweerster stelt dat het doel dat zij nastreeft tweeledig is: verweerster wil deelnemers en bezoekers beschermen tegen een besmetting met het coronavirus, maar ook de continuïteit van de productie waarborgen. Mede vanwege de regels omtrent quarantaines bij een besmetting, zou een enkele besmetting binnen de deelnemersgroep die continuïteit al in gevaar kunnen brengen. Het College overweegt dat dit doel voorziet in een werkelijke behoefte van verweerster en geen discriminerend oogmerk heeft.

Is het middel passend?

6.19 Een middel is passend als het geschikt is om het doel te bereiken of als het middel bijdraagt aan het bereiken van dat doel. Het middel dat verweerster inzet om het hierboven beschreven doel te bereiken, is deelnemers te vragen zich ofwel te laten vaccineren, ofwel een test te (laten) doen. Verweerster stelt dat dit middel passend is, omdat het risico op besmettingen wordt verkleind. Het middel sluit aan bij het overheidsbeleid in deze periode, op basis waarvan bezoekers gecontroleerd werden op bezit van een coronatoegangsbewijs bij evenementen waarbij het niet mogelijk was om anderhalve meter afstand te houden. Bovendien hanteerden organisatoren van soortgelijke producties als die van verweerster dezelfde of verdergaande middelen.

6.20 Het College stelt vast dat het coronatoegangsbewijs volgens de Staat een belangrijke bijdrage levert aan het reduceren van het risico op besmettingen. De Staat laat zich daarbij adviseren door het OMT, dat bestaat uit deskundigen op alle relevante terreinen, die in hun advisering steeds de laatste wetenschappelijke inzichten en publicaties betrekken. Uit het OMT-advies van 25 mei 2021 blijkt dat het OMT het coronatoegangsbewijs in de periode waarin de productie van verweerster plaatsvond, een geschikt middel achtte om besmettingen te voorkomen. Dit wordt bevestigd in het OMT-advies van 13 september 2021. Het College oordeelt met het oog daarop dan ook dat het hanteren het coronatoegangsbewijs kan bijdragen aan het bereiken van het door verweerster gestelde doel. De stelling van verzoeker, dat ook gevaccineerden besmet kunnen raken met het Covid-19 virus, doet daar niet aan af. Het College oordeelt dat het hier ingezette middel passend is.

Is het middel noodzakelijk?

6.21 Het middel is noodzakelijk als het voldoet aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. Het middel voldoet aan het subsidiariteitsvereiste als er geen ander middel dat tot minder onderscheid zou leiden voorhanden was om het doel te bereiken. Het middel is proportioneel als doel en middel met elkaar in verhouding zijn. Daarbij is het van belang dat een belangenafweging is gemaakt.

6.22 Verweerster stelt dat een alternatief, dat hetzelfde beoogde effect sorteert en tegelijkertijd het verantwoord loslaten van de anderhalve meter-regel mogelijk maakt, moeilijk denkbaar is. Gezien de manier waarop de productie is vormgegeven, waren voorstellingen op anderhalve meter afstand niet mogelijk. Acteren en zingen op minder dan anderhalve meter afstand is bovendien inherent aan opera en theater. Volgens het RIVM vergroten deze elementen de kans op besmetting, waardoor verweerster zich verplicht zag verdergaande maatregelen te nemen dan enkel de basismaatregelen. Ook een gezichtsschild (face shield) was geen alternatief, omdat dit het samen zingen onmogelijk maakt.

6.23 Het College overweegt dat verweerster voldoende heeft aangetoond dat het voor het bereiken van het doel van het onderscheid noodzakelijk is dat deelnemers aan de productie zich lieten vaccineren dan wel testen, of over een herstelbewijs beschikten.

6.24 Het College overweegt tot slot dat het middel in evenredige verhouding staat tot het doel van het onderscheid. Voor die evenredigheid is relevant dat het belang van verzoeker bij deelname aan de productie op een zorgvuldige en proportionele manier is afgewogen tegen het belang van verweerder bij continuïteit van de productie en verwezenlijking van de uitvoering daarvan. Uit het verweer ter zitting blijkt dat verweerster oog heeft gehad voor de nadelen die het voeren van een 3G-beleid met zich meebracht voor de deelnemers aan de productie en haar beleid zo heeft ingericht om die nadelen tot een minimum te beperken. Verzoekers belang is door dit beleid weliswaar aangetast, maar deze aantasting is niet onredelijk of disproportioneel in het licht van het daartegenover staande belang van verweerder. Het gemaakte onderscheid op grond van politieke gezindheid is dan ook objectief gerechtvaardigd.

6.25 Op grond van het bovenstaande oordeelt het College dat de handelwijze van verweerster, waarbij de deelnemers van de productie verzocht werd niet zonder vaccinatie, test of herstelbewijs deel te nemen aan de repetities dan wel de productie, niet tot verboden onderscheid op grond van politieke gezindheid leidt.

 

7 Oordeel

Het College is niet bevoegd te oordelen over de vraag of jegens [….] onderscheid op grond van levensovertuiging is gemaakt. Stichting Nootstroom heeft geen verboden onderscheid gemaakt jegens [….] op grond van politieke gezindheid.

 

Aldus gegeven te Utrecht op 2 mei 2022 door mr. dr. H.J.T.M. Swaanenburg-van Roosmalen, voorzitter, mr. dr. J. Loof en mr. dr. K.M. de Vries, leden van het College voor de Rechten van de Mens, in tegenwoordigheid van mr. H. Jans, secretaris.

 

mr. dr. H.J.T.M. Swaanenburg-van Roosmalen mr. H. Jans

Samenvatting oordeel