Stichting Hoger Beroepsonderwijs Haaglanden discrimineert twee docenten indirect op grond van ras door in een vacature te vragen naar kandidaten met uitstekende communicatieve vaardigheden in zowel het Nederlands als het Engels.

Stichting Hoger Beroepsonderwijs Haaglanden discrimineert twee docenten indirect op grond van ras door in een vacature te vragen naar kandidaten met uitstekende communicatieve vaardigheden in zowel het Nederlands als het Engels.

Oordeelnummer 2022-55
Datum: 23-05-2022
Trefwoord: Onderwijs Werving Taaleis Advertentie Functie-eis Ras Aanbieden betrekking Objectieve rechtvaardiging Ontvankelijkheid Beroepsopleiding/beroepsonderwijs Belang
Discriminatiegrond: Ras
Terrein: Arbeid - Werving en Selectie
Situatie

Twee mannen zijn docenten (schaal 11) bij de opleiding International Public Management (IPM) van de van Stichting Hoger Beroepsonderwijs Haaglanden (hierna: de Haagse Hogeschool). Voor beide docenten is Nederlands niet hun moedertaal. Zij doceren in het Engels. De opleiding IPM valt samen met de opleiding Bestuurskunde/Overheidsmanagement (BO) onder één faculteit en worden aangestuurd door één opleidingsmanager. Bij de opleiding IPM is de voertaal Engels en bij de opleiding BO is voertaal Nederlands. Een docent in schaal 11 bij de opleiding IPM hoeft de Nederlandse taal niet te beheersen. Het Engels moet een docent bij de opleiding IPM wel beheersen. Bij de opleiding BO is dat andersom.

De Haagse Hogeschool stelt binnen de faculteit die de opleidingen IPM en BO verzorgt drie schaal 12-posities voor een hogeschooldocent open, een bij IPM en twee bij BO. In de vacature staat onder meer de functie-eis dat kandidaten moesten beschikken over uitstekende communicatieve vaardigheden in zowel het Nederlands als het Engels. De twee docenten hebben kritiek op de in de vacature gestelde taaleis. De opleidingsmanager legt uit waarom deze taaleis was opgenomen en geeft aan dat de Haagse Hogeschool rekening zou houden met ontwikkelmogelijkheden wat betreft de taalvaardigheid in het Nederlands of Engels. De docenten solliciteren niet naar de functie.

De docenten stellen dat de Haagse Hogeschool hen heeft gediscrimineerd op grond van ras door in de vacature voor hogeschooldocent te vragen naar een uitstekende beheersing van de Nederlandse taal. Volgens de docenten heeft de Haagse Hogeschool niet aangetoond dat het voor de functie nodig was om in het Nederlands te kunnen communiceren. De Haagse Hogeschool stelt dat de docenten niet ontvankelijk zijn in hun verzoek, omdat zij niet hebben gesolliciteerd en dus geen persoonlijk nadeel hebben ondervonden van de vacaturetekst. Voor zover de docenten wel ontvankelijk zijn in hun verzoek, betwist de Haagse Hogeschool dat zij de docenten heeft gediscrimineerd op grond van ras. Een uitstekende taalvaardigheid in zowel het Engels als het Nederlands is voor deze specifieke functies noodzakelijk.

Beoordeling

Ontvankelijkheid

Het College is van oordeel dat de docenten persoonlijk nadeel hebben ondervonden van de in de vacature opgenomen taalvaardigheidseis en dat zij daarom ontvankelijk zijn in hun verzoek. Het College stelt vast dat beide docenten in aanmerking hadden kunnen komen voor de aangeboden functie. Dat zij niet hebben gesolliciteerd, betekent naar het oordeel van het College niet dat zij geen persoonlijk nadeel hebben. Zij hebben uit de vacature en de daarin gestelde taalvaardigheidseis de conclusie mogen trekken dat zij niet in aanmerking kwamen voor de functie, omdat zij niet voldoen aan het vereiste Nederlandse taalniveau. Dat door de Haagse Hogeschool een ontwikkelingsperspectief is geboden, maakt dat niet anders. Het College acht het niet onbegrijpelijk dat de docenten hierin nog steeds een belemmering zagen om te solliciteren.

Onderscheid op grond van ras door het stellen van een taaleis in de vacature voor hoofddocent?

Het is verboden onderscheid op grond van ras te maken bij het aanbieden van een betrekking. Het stellen van een taaleis leidt niet tot direct onderscheid, omdat taal en ras niet onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, maar wel tot indirect onderscheid. Personen van niet-Nederlandse afkomst worden hierdoor in vergelijking met andere personen bijzonder getroffen. Zij kunnen immers vaker dan personen van Nederlandse afkomst niet voldoen aan de eis van een goede beheersing van de Nederlandse taal. De Haagse Hogeschool heeft dan ook indirect onderscheid gemaakt door in de vacaturetekst voor de functie hoofddocent een taalvaardigheidseis te stellen.

Indirect onderscheid is niet verboden al hiervoor een goede reden bestaat (objectieve rechtvaardiging). Het doel van het indirecte onderscheid is om de verbinding en coördinatie tussen beide opleidingen (IPM en BO), die beide een verschillende voertaal hebben, te optimaliseren, in het bijzonder wat betreft de curriculumontwikkeling. Om binnen beide opleidingen een volwaardige rol te kunnen vervullen in de ontwikkeling van het curriculum en deel te kunnen nemen aan overleggen is beheersing van beide talen relevant. Naar het oordeel van het College is dit doel legitiem.

Het middel dat de Haagse Hogeschool inzet om het doel te bereiken is het stellen van een taalvaardigheidseis. Het College stelt vast dat dit middel geschikt kan zijn om het nagestreefde doel te bereiken.

Het College oordeelt verder dat taalvaardigheidseis niet noodzakelijk is om het doel te bereiken. Het College begrijpt dat verbinding tussen beide opleidingen noodzakelijk is en dat een hogeschooldocent in de betreffende functie ook in enige mate zal moeten overleggen met niet-Engelstalige ondersteunende diensten en externe partners. De Haagse Hogeschool heeft hiermee echter niet aangetoond dat het voor alle op dat moment opengestelde vacatures noodzakelijk was om een uitstekende beheersing van beide talen te hebben. Daarbij is van belang dat de hogeschooldocenten zelf geen onderwijs in de Nederlandstalige opleiding (BO) zouden hoeven verzorgen of Nederlandstalig lesmateriaal zouden hoeven ontwikkelen. Het door de Haagse Hogeschool gemaakte indirecte onderscheid op grond van ras is dan ook niet objectief gerechtvaardigd.

Oordeel

Stichting Hoger Beroepsonderwijs Haaglanden heeft jegens de hogeschooldocenten verboden indirect onderscheid op grond van ras gemaakt.


Oordeel
2022-55

Datum: 23 mei 2022

Dossiernummer: 2021-0362

Oordeel in de zaak van

[. . . .]

wonende te [. . . .], verzoeker 1

en

[. . . .]

wonende te [. . . .], verzoeker 2

tegen

Stichting Hoger Beroepsonderwijs Haaglanden

gevestigd te Den Haag, verweerster


1 Verzoek

Verzoekers vragen het College om te beoordelen of verweerster jegens hen verboden onderscheid op grond van ras heeft gemaakt, door in een vacature voor de functie van hogeschooldocent de functie-eis op te nemen dat kandidaten moeten beschikken over uitstekende communicatieve vaardigheden in zowel het Nederlands als het Engels.

2 Verloop van de procedure

2.1 Het College heeft kennis genomen van de volgende stukken:

  • verzoekschrift van 25 juni 2021, ontvangen op dezelfde dag;
  • e-mail van verzoekers van 25 augustus 2022;
  • verweerschrift van 17 februari 2022;
  • e-mails van verzoekers van 7 en 9 maart 2022.

2.2 Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2022. Partijen zijn verschenen. Verweerster werd vertegenwoordigd door [. . . .], Faculteitsdirecteur, die werd bijgestaan door mr. M. de Vries, advocaat te Oegstgeest en vergezeld door [. . . .], Directeur HRM.

3 Feiten

3.1 Verzoekers zijn beiden docent voor de opleiding International Public Management (IPM) van de Faculteit Bestuur, Recht en Veiligheid van verweerster, een hogeschool. Voor beide verzoekers geldt dat Nederlands niet hun moedertaal is. Zij doceren in het Engels.

3.2 De opleiding IPM deelt in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs een registratienummer met de opleiding Bestuurskunde/Overheidsmanagement (BO). Deze opleidingen worden daarom als een geheel geaccrediteerd en aangestuurd door één opleidingsmanager. Beide opleidingen vallen onder hetzelfde vastgestelde opleidingsprofiel en moeten dezelfde eindtermen en competenties hanteren. Er bestaan wel verschillen tussen de opleidingen in curriculumopbouw, vakinhoud en voertaal. De opleiding IPM richt zich op de internationale beroepscontext en de voertaal is Engels. De opleiding BO richt zich op de Nederlandse beroepscontext en daar geldt Nederlands als voertaal.

3.3 Een docent in schaal 11 die, zoals verzoekers, werkzaam is in de opleiding IPM hoeft de Nederlandse taal niet te beheersen. Het Engels moet een docent bij de opleiding IPM wel beheersen. Bij de opleiding BO is dat andersom.

3.4 In juni 2020 stelde verweerster binnen de faculteit die de opleidingen IPM en BO verzorgt drie schaal 12-posities voor een hogeschooldocent open, een bij IPM en twee bij BO. Deze vacature was alleen intern uitgezet binnen beide opleidingsvarianten en de vacaturetekst werd zowel in het Engels als in het Nederlands geplaatst. In de vacature voor deze functies stond onder meer als functie-eis vermeld dat een kandidaat “beschikt over uitstekende communicatieve vaardigheden in zowel het Nederlands als het Engels en weet snel verbinding te leggen om opdrachten in beide talen te kunnen uitwerken, redigeren en evalueren.”

3.5 Verzoekers uitten op 23 juni 2020 kritiek op de functie-eis met betrekking tot de beheersing van de Nederlandse taal. In een e-mail van 24 juni 2020 aan alle collega’s van IPM en BO legde de opleidingsmanager, zowel in het Nederlands als in het Engels, uit waarom deze taaleis in de vacature was opgenomen. Verder gaf hij in deze e-mail een ontwikkelperspectief. Hij gaf aan dat collega’s van wie het Nederlands of Engels nog niet goed genoeg is, dat moesten aangeven in hun sollicitatie met een mogelijke oplossing. Verweerster zou in dat geval rekening houden met ontwikkelmogelijkheden en daarover afspraken maken. In een tweede e-mail van dezelfde dag gaf de opleidingsmanager een nadere verduidelijking van het taalvaardigheidscriterium. Verzoekers solliciteerden niet naar de genoemde functie.

3.6 Tijdens een wekelijkse teamvergadering van IPM op 30 juni 2020 kwam het gestelde taalvaardigheidscriterium opnieuw aan de orde. Vervolgens besprak de opleidingsmanager dit criterium op 2 juli 2020 afzonderlijk met onder meer de verzoekers. Omdat dit niet tot een oplossing leidde, spraken verweerster en verzoekers af om de onafhankelijke ombudsman personeel van verweerster in te schakelen.

3.7 In de week van 6 juli 2020 nodigde verweerster negen sollicitanten uit voor een gesprek met de sollicitatiecommissie. De opleidingsmanager maakte deel uit van deze sollicitatiecommissie. Op 13 juli 2020 maakte de opleidingsmanager in de teams bekend dat de drie vacatures waren vervuld en door wie. Daarbij zegde de opleidingsmanager toe dat er na de zomer twee vacatures zouden worden opengesteld voor docenten waar tweetaligheid een minder prominente rol zou spelen. Een paar dagen daarna vond een gesprek plaats tussen verzoekers, verweerster en de ombudsman personeel. De bemiddeling door de ombudsman slaagde uiteindelijk niet. Voor wat betreft de discriminatieklachten verwees de ombudsman verzoekers door naar de interne klachtencommissie. Verzoekers dienden geen klacht in bij de interne klachtencommissie.

3.8 In het voorjaar van 2021 stelde verweerster twee vacatures open voor een senior docent met de taak jaarcoördinator binnen IPM. Beide verzoekers solliciteerden niet naar deze functie.

3.9 Hierna voerden verzoekers en verweerster nog verschillende gesprekken over het taalvaardigheidscriterium. In een gesprek van 23 september 2020 bood de Faculteitsdirecteur haar excuses aan voor het veroorzaken van gevoelens van discriminatie naar aanleiding van de besluitvorming rondom de vacaturestelling van de hogeschooldocenten in juni 2020. Op 15 januari 2021 vond een gesprek plaats tussen verzoeker 1, de faculteitsdirecteur en de vertrouwenspersoon.

4 Standpunt verzoekers

4.1 Verzoekers stellen dat verweerster jegens hen verboden onderscheid op grond van ras heeft gemaakt door in de vacature voor hogeschooldocent te vragen naar een uitstekende beheersing van de Nederlandse taal. Mensen voor wie het Nederlands de moedertaal is, krijgen door dit criterium een voorkeursbehandeling op basis van nationale en etnische afkomst. Bovendien wordt hierdoor het internationale personeel uitgesloten van een promotie naar een hogere positie en van het proces van curriculumontwikkeling. Verzoekers hebben dit meerdere keren aangekaart bij verweerster, maar het criterium werd niet aangepast. Uiteindelijk heeft verweerster drie mensen aangenomen voor wie Nederlands de moedertaal is. Volgens verzoekers is het taalvaardigheidscriterium oneigenlijk en niet noodzakelijk voor de positie van een hogeschooldocent in schaal 12. De taaleis was niet werkgerelateerd. Docenten van IPM en BO werkten voorafgaand aan de vacatures al samen aan het curriculum en dit heeft niet tot problemen geleid. Verweerster heeft niet aangetoond dat het voor de functie nodig was om in het Nederlands te kunnen communiceren. Vooral niet omdat één van de drie vacatures de functie van hogeschooldocent bij een volledig Engelstalige opleidingsvariant betrof. Het is logisch dat het nieuwe curriculum bij IPM moet worden ontwikkeld door medewerkers van IPM. Bij IPM zijn alle documenten in het Engels en is ook alle communicatie in het Engels. Verzoekers erkennen dat beide opleidingsvarianten, IPM en BO, zich moeten richten op convergentie, maar het is volgens hen voor een hogeschooldocent bij IPM niet nodig om een uitstekende taalvaardigheid te hebben in het Nederlands. Dat het voor de opleidingsmanager makkelijker was dat een hogeschooldocent beide talen vloeiend beheerst, maakt de taalvaardigheidseis niet noodzakelijk. Verweerster had deze eis dan ook moeten schrappen, zodat internationale, Engelssprekende medewerkers, waaronder verzoekers, ook de mogelijkheid hadden om te solliciteren naar deze functie.

5 Standpunt verweerster

5.1 Verweerster voert primair aan dat verzoekers niet ontvankelijk zijn in hun verzoek, omdat zij, ook na het geboden ontwikkelperspectief, niet hebben gesolliciteerd naar de functie van hoofddocent. Verzoekers hebben volgens verweerster geen persoonlijk nadeel ondervonden van de vacaturetekst.

5.2 Voor zover verzoekers wel ontvankelijk zijn in hun verzoek, betwist verweerster dat zij jegens verzoekers verboden onderscheid op grond van ras heeft gemaakt. In beginsel worden voor een bevordering naar een schaal 12-positie (of hoger) geen taalvaardigheidscriteria gesteld. Verweerster begrijpt dat het stellen van de betreffende taalvaardigheidseis kan leiden tot indirect onderscheid op grond van ras. Verweerster is echter van mening dat het gemaakte indirecte onderscheid in dit geval objectief gerechtvaardigd is. Bij de vraag of sprake is van een legitiem doel, wijst verweerster er op dat het taalvaardigheidscriterium is gesteld voor beide talen en is afgestemd op de specifieke vacatures. Curriculumontwikkeling is een belangrijk onderdeel van deze functie. Een van de doelstellingen die verweerster nastreeft is meer convergentie en coördinatie tussen de Engelstalige en Nederlandstalige opleiding en daarom wilde verweerster hoofddocenten die kunnen denken en handelen binnen beide opleidingsvarianten. Dit doel is volgens verweerster legitiem en zwaarwegend. Verder stelt verweerster dat de taalvaardigheidseis passend en noodzakelijk is om het doel te bereiken. Nu de voertaal van deze opleidingsvarianten verschilt is het belangrijk dat een hogeschooldocent beide voertalen beheerst om te kunnen overleggen, bijvoorbeeld ook met relevante ondersteunende diensten binnen de faculteit, en weekdocumenten te kunnen bestuderen en hierin te werken. Er is geen goed alternatief middel om dit doel te bereiken. Door het bieden van een ontwikkelperspectief voor wat betreft de taalvaardigheid in het Nederlands of Engels, heeft verweerster gekozen voor een minder bezwaarlijk middel. Verweerster bestrijdt de stelling van verzoekers dat Nederlandstalige collega’s in de procedure een voorkeursbehandeling hebben ontvangen. Verzoekers hebben geen feiten aangevoerd waarop een dergelijk vermoeden kan worden gebaseerd. Ten slotte weerspreekt verweerster ook nadrukkelijk dat de taalvaardigheidseis is gesteld omdat de opleidingsmanager dit praktisch vond of omdat hij zich zelf niet comfortabel zou voelen bij communicatie in het Engels.

6 Beoordeling

Ontvankelijkheid
6.1 Op grond van artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van de Wet College voor de Rechten van de Mens (WCRM), kan een verzoek om een oordeel worden ingediend door degene die meent dat in zijn nadeel onderscheid is gemaakt.

6.2 Zoals hiervoor overwogen, voert verweerster aan dat verzoekers geen persoonlijk nadeel hebben ondervonden van de vacaturetekst, omdat zij niet hebben gesolliciteerd. Verweerster stelt dat verzoekers op basis van een eigen inschatting over hun taalvaardigheidsniveau van het Nederlands hebben aangenomen dat zij niet in aanmerking zouden komen voor de functie van hoofddocent. Verweerster heeft meteen nadat kritiek was geleverd op het taalvaardigheidscriterium in de vacature, per e-mail aan alle collega’s bij IPM en BO laten weten dat rekening zal worden gehouden met ontwikkelmogelijkheden op het gebied van de Nederlandse of Engelse taalvaardigheid.

Dit is dus tijdig, vijf dagen voor de sluitingsdatum van 29 juni 2020, gecommuniceerd aan alle medewerkers en hierbij zijn ook medewerkers van wie de taalvaardigheid nog niet goed genoeg was, nadrukkelijk uitgenodigd om te solliciteren. Verzoekers hebben desondanks niet gesolliciteerd en daarom kon de sollicitatiecommissie niet beoordelen of verzoekers een voldoende aanvaardbaar taalvaardigheidsniveau in het Nederlands hadden en zich konden ontwikkelen naar het vereiste uitstekende taalvaardigheidsniveau voor de functie.

6.3 Verzoekers hebben aangevoerd dat zij niet hebben gesolliciteerd naar de functie van hoofddocent, omdat zij niet voldeden aan het taalcriterium in de vacaturetekst. In de vacaturetekst stond dat alleen mensen met een uitstekende beheersing van het Engels en Nederlands op de vacature konden solliciteren. Verweerster heeft de taalvaardigheidseis niet uit de vacaturetekst gehaald. Dat deze taaleis niet een harde eis was en dat er een ontwikkelperspectief werd geboden, is alleen via e-mail gecommuniceerd. Daarbij heeft verweerster niet aangegeven hoe zij dat wilde aanpakken en oplossen. Volgens verzoekers is hierdoor alleen opnieuw bevestigd dat er een taalvaardigheidseis werd gehanteerd. Dat blijkt ook uit het feit dat acht van de negen geselecteerde kandidaten Nederlands als moedertaal hadden. De intentie die verweerster voor ogen had met de gehanteerde taalvaardigheidseis is dus niet veranderd en daarom hebben verzoekers, ook na het door verweerster geboden ontwikkelperspectief, niet gesolliciteerd.

6.4 Het College is van oordeel dat verzoekers persoonlijk nadeel hebben ondervonden van de in de vacature opgenomen taalvaardigheidseis en dat zij daarom ontvankelijk zijn in hun verzoek. Het staat vast dat verzoekers niet hebben gesolliciteerd naar de betreffende functie van hoofddocent, ook niet nadat er een ‘ontwikkelingsperspectief’ was gegeven. Verzoekers stellen echter dat zij wel graag hadden willen solliciteren naar deze functie, maar dat de in de vacature opgenomen taalvaardigheidseis hen hiervan heeft weerhouden. Het College concludeert dat niet op voorhand kan worden gezegd dat verzoekers, buiten de taalvaardigheidseis, niet aan de overige functie-eisen voldeden. Zij hadden dus in beginsel in aanmerking kunnen komen voor de aangeboden functie. Verweerster heeft dit ook niet betwist. Dat zij niet daadwerkelijk hebben gesolliciteerd, betekent naar het oordeel van het College niet dat zij geen persoonlijk nadeel hebben. Zij hebben uit de vacature en de daarin gestelde taalvaardigheidseis de conclusie mogen trekken dat zij niet in aanmerking kwamen voor de functie, omdat zij niet voldoen aan het vereiste Nederlandse taalniveau. Dat door verweerster een ontwikkelingsperspectief is geboden, maakt dat niet anders. Daarbij gaat het nog steeds om een “voldoende aanvaardbaar taalvaardigheidsniveau in het Nederlands of Engels”, dat kan worden ontwikkeld naar het vereiste uitstekende taalvaardigheidsniveau. Daarbij is niet aangegeven wanneer dit niveau voldoende aanvaardbaar is. Bovendien heeft verweerster dit ontwikkelperspectief, enkele dagen voor de sluitingstermijn, alleen algemeen via e-mail naar alle medewerkers gecommuniceerd en heeft zij de tekst van de vacature niet aangepast. Het College acht het niet onbegrijpelijk dat verzoekers hierin nog steeds een belemmering zagen om te solliciteren. Een dergelijk belemmerend effect van een vacaturetekst is ook op basis van jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie voldoende om binnen de werkingssfeer van het gelijkebehandelingsrecht te vallen (zie HvJ EU 23 april 2020, zaak C-507/18 (NH/Associazione Avvocatura per i diritti LGBTI), ECLI:EU:C:2020:289.

Onderscheid op grond van ras door het stellen van een taaleis in de vacature voor hoofddocent?
6.5 Bij het aanbieden van een betrekking is het maken van onderscheid op grond van ras verboden (artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) in samenhang met artikel 1 AWGB).

6.6 Onder onderscheid wordt verstaan direct en indirect onderscheid. Er is sprake van indirect onderscheid op grond van ras indien een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een bepaald ras in vergelijking met andere personen bijzonder treft (artikel 1 AWGB).

6.7 Het College heeft eerder overwogen dat er een verband bestaat tussen de taal die een persoon spreekt en zijn afkomst. Het is vaste oordelenlijn van het College dat het stellen van een taaleis niet tot direct onderscheid leidt, omdat taal en ras niet onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, maar wel tot indirect onderscheid. Het is een ogenschijnlijk neutrale maatstaf, waardoor personen van niet-Nederlandse afkomst in vergelijking met andere personen bijzonder worden getroffen, omdat zij veel vaker dan personen van Nederlandse afkomst niet kunnen voldoen aan de eis van een goede beheersing van de Nederlandse taal. Verweerster heeft dan ook jegens verzoekers indirect onderscheid op grond van ras gemaakt door in de vacaturetekst voor de functie van hoofddocent een taalvaardigheidseis te stellen.

Objectieve rechtvaardiging?
6.8 Indirect onderscheid is niet verboden als dit objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het is aan verweerster om een objectieve rechtvaardiging aan te dragen.

6.9 Uit hetgeen verweerster naar voren heeft gebracht in het verweerschrift en tijdens de zitting, begrijpt het College dat het doel van het indirecte onderscheid is om de convergentie en coördinatie tussen beide opleidingen (IPM en BO), die beide een verschillende voertaal hebben, te optimaliseren, in het bijzonder wat betreft de curriculumontwikkeling. Om binnen beide opleidingen een volwaardige rol te kunnen vervullen in de ontwikkeling van het curriculum en deel te kunnen nemen aan overleggen is beheersing van beide talen relevant. Naar het oordeel van het College beantwoordt dit doel aan een werkelijke behoefte van verweerster. Het doel heeft ook geen discriminerend oogmerk. Dit leidt tot het oordeel dat het doel legitiem is.

6.10 Het middel dat verweerster inzet om het doel te bereiken is het stellen van een taalvaardigheidseis. Het College stelt vast dat deze taalvaardigheidseis bij kan dragen aan de optimalisering van de convergentie en coördinatie tussen beide opleidingen, die immers een verschillende voertaal hebben, alsmede aan de overleggen die in het kader van de praktische organisatie van beide opleidingen moeten plaatsvinden. Naar het oordeel van het College kan het middel geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken.

6.11 Het College is evenwel van oordeel dat het middel – de taalvaardigheidseis – en in het bijzonder de ‘strenge’ formulering daarvan: uitstekende communicatieve vaardigheid in beide talen – niet noodzakelijk is om het doel te bereiken. Verweerster heeft aangevoerd dat het taalvaardigheidscriterium in deze specifieke vacature is gesteld, omdat de hogeschooldocent in deze positie een verbindende factor tussen de Nederlandse en Engelstalige opleidingsvariant moet vormen en zich op het gebied van curriculumvernieuwing steeds tussen beide opleidingsvarianten zou gaan begeven. Daarbij tekent verweerster aan dat docenten ook (samen)werken aan het curriculum, maar dat het bij deze vacature ging om de coördinatie van het proces, waarbij door de hogeschooldocenten in een overkoepelende kerngroep van beide opleidingsvarianten wordt gewerkt. Nu de voertaal van deze opleidingsvarianten verschilt is het belangrijk dat een hogeschooldocent beide voertalen beheerst om te kunnen overleggen en werkdocumenten te kunnen bestuderen, becommentariëren en aan te passen en om te kunnen overleggen met ondersteunende diensten en externe partners die niet altijd Engelstalig zijn. Een gebrekkige beheersing van een van beide talen zou belemmerend werken in de opgestelde functie. Het College acht het logisch en aannemelijk dat convergentie tussen beide opleidingen noodzakelijk is en dat een hogeschooldocent in de betreffende functie ook in enige mate zal moeten overleggen met niet-Engelstalige ondersteunende diensten en externe partners. Naar het oordeel van het College heeft verweerster hiermee echter niet aangetoond dat het voor alle op dat moment opengestelde vacatures noodzakelijk was om een taaleis te stellen, laat staan dat het voor alle vacatures noodzakelijk was dat dit taalvaardigheidsniveau uiteindelijk uitstekend zou moeten zijn. De coördinatie en convergentie van met name de curriculumontwikkeling is een belangrijk onderdeel van deze functie, maar niet is aangetoond dat alle drie de hoofddocenten hierbij dezelfde rol moeten hebben en de taaleis dus voor die drie functies in dezelfde mate zou moeten gelden. Het vervullen van de functie zal weliswaar in enige mate overleg vergen met ondersteunende diensten of externe partners die volgens verweerster niet goed in staat zijn om in het Engels te communiceren, maar het College is er niet van overtuigd dat dergelijk overleg in een zo grote mate van intensiteit zou plaatsvinden dat een uitstekende beheersing van beide talen daarvoor noodzakelijk zou zijn. In dit verband acht het College relevant dat de hogeschooldocenten zelf geen onderwijs in de Nederlandstalige opleiding (BO) zouden hoeven verzorgen of Nederlandstalig lesmateriaal zouden hoeven ontwikkelen. Het middel is dan ook niet proportioneel om het doel te bereiken.

6.12 Het College concludeert dat het door verweerster gemaakte indirecte onderscheid op grond van ras niet objectief gerechtvaardigd is. Zij heeft daarom jegens verzoekers verboden onderscheid op grond van ras gemaakt.

7 Oordeel

Stichting Hoger Beroepsonderwijs Haaglanden heeft jegens [. . . .] en [. . . .] verboden indirect onderscheid op grond van ras gemaakt.

Aldus gegeven te Utrecht op 23 mei 2022 door mr. dr. J.P. Loof, voorzitter, mr. dr. Q.A.M. Eijkman en mr. dr. B.J.M. Frederiks, leden van het College voor de Rechten van de Mens, in tegenwoordigheid van mr. R.E.M. Schimmel, secretaris.





mr. dr. J.P. Loof

mr. R.E.M. Schimmel

Samenvatting oordeel