PostNL N.V. maakte verboden onderscheid op grond van geslacht jegens een vrouw in de zin van (seksuele) intimidatie en onzorgvuldige klachtbehandeling. Tevens handelt PostNL in strijd met het victimisatieverbod door de vrouw over te plaatsen naar een andere afdeling na haar discriminatieklacht.

PostNL N.V. maakte verboden onderscheid op grond van geslacht jegens een vrouw in de zin van (seksuele) intimidatie en onzorgvuldige klachtbehandeling. Tevens handelt PostNL in strijd met het victimisatieverbod door de vrouw over te plaatsen naar een andere afdeling na haar discriminatieklacht.

Oordeelnummer 2023-42
Datum: 11-04-2023
Trefwoord: Bewijsvermoeden toegepast Intimidatie Bejegening Bewijsvermoeden niet weerlegd
Discriminatiegrond: Geslacht
Terrein: Arbeid - Arbeidsomstandigheden

Situatie

Een vrouw werkt in avond- en nachtdiensten als allround medewerkster sorteren bij PostNL. Tijdens één van deze nachtdiensten dient zij samen met twee vrouwelijke collega’s een klacht in over seksueel grensoverschrijdend gedrag door een procesexpert. Het grensoverschrijdende gedrag bestond volgens de vrouwen uit opmerkingen met een seksuele ondertoon en ongepaste gebaren. PostNL heeft de klachten uitvoerig onderzocht en is van mening dat niet is bewezen dat de procesexpert zich schuldig zou hebben gemaakt aan ongepast dan wel ontoelaatbaar gedrag. Dit heeft volgens PostNL te maken met het feit dat de uitlatingen in één-op-één gesprekken hebben plaatsgevonden en omdat één van de vrouwelijke collega’s is teruggekomen op haar klacht.

De vrouw is van mening dat er sprake is van (seksuele) intimidatie. Ook stelt zij dat PostNL haar klacht niet zorgvuldig heeft onderzocht en er sprake is van benadeling door haar als gevolg van haar (seksuele) intimidatieklacht over te plaatsen naar een andere afdeling. PostNL is het hier niet mee eens. Doordat de verklaringen niet consistent zijn, door een van de vrouwen is ingetrokken en geheel zijn ontkend door de procesexpert, kan PostNL niet vaststellen in hoeverre de klachten terecht zijn.

Beoordeling

Is er een vermoeden van seksuele intimidatie? 

Het is aan de vrouw om feiten aan te voeren die dit kunnen doen vermoeden. De vrouw slaagt erin om dat vermoeden te vestigen. Daartoe overweegt het College dat uit de verklaringen van de vrouwen en andere vrouwen op de werkvloer het consistente beeld naar voren komt dat de procesexpert in relatie tot vrouwelijke medewerkers stelselmatig grenzen overschrijdt. Ondanks betwisting van de gedragingen door de procesexpert, blijft het algemene door de vrouw geschetste beeld en vooral het patroon van stelselmatig maken van opmerkingen die vrouwen kleineren daarin overeind.

Wordt het vermoeden weerlegd?

Het is aan PostNL om het vermoeden te weerleggen. PostNL voert hiertoe aan dat de procesexpert uitdrukkelijk betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de door de vrouwelijke collega’s omschreven gedragingen. PostNL stelt in dit kader dat de uitlatingen steeds in één-op-één gesprekken hebben plaatsgevonden. Doordat de verklaringen van de vrouw en haar collega’s op dit punt niet consistent zijn, was het voor PostNL niet mogelijk om vast te stellen in hoeverre de beschuldigingen terecht zijn. Het College is van oordeel dat PostNL hiermee niet bewijst dat geen gedragspatroon als zodanig heeft bestaan, waarin de procesexpert op (seksueel) intimiderende en denigrerende wijze over en tegen vrouwelijke medewerkers praat. Ook heeft zij geen bewijs aangevoerd dat aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van de vrouw en haar collega’s.

Kan de seksuele intimidatie aan PostNL worden toegerekend?

Hoewel de rollen van de vrouw en de procesexpert formeel nevengeschikt zijn, staat voldoende vast dat er in de praktijk geen sprake is van gelijkwaardige posities. Zijn seksueel intimiderende gedrag kan daarom volgens vaste oordelenlijn van het College rechtstreeks worden toegerekend aan PostNL als werkgever van de vrouw.

Is er sprake van een onzorgvuldige klachtbehandeling?

Het College constateert dat PostNL uitvoerig onderzoek heeft laten verrichten naar aanleiding van de discriminatieklacht van de vrouw en haar collega’s. Echter, het College stelt vast dat PostNL aan een aantal cruciale elementen geen dan wel niet voldoende aandacht heeft besteed die bij een ernstige klacht aangaande seksuele intimidatie wel passend zou zijn geweest. In dit kader wijst het College erop dat PostNL geen zelfstandige waarde heeft gehecht aan het gegeven dat er door verschillende collega’s, onafhankelijk van elkaar en op verschillende momenten, over hetzelfde type gedrag door dezelfde persoon wordt geklaagd. Dat er zo sprake is van een mogelijk patroon van het maken van opmerkingen die vrouwen kleineren had bij PostNL meer de indruk moeten geven dat er mogelijk iets structureels aan de hand was waarop actie ondernomen moest worden, waaronder door aanvullend onderzoek. Ook heeft PostNL naar het oordeel van het College ten onrechte het gegeven dat een van de vrouwen een verklaring aflegt en deze vervolgens intrekt te weinig diepgaand beoordeeld. Intrekking van een klacht in die context kan namelijk als zodanig juist ook een aanwijzing zijn dat iemand in een intimiderende omgeving moet werken. Daarnaast heeft PostNL ten onrechte nagelaten om de camerabeelden van de werkvloer veilig te stellen en is er geen aandacht besteed aan een mogelijke voorgeschiedenis van de procesexpert op het gebied van (seksuele) intimidatie.

Victimisatieverbod

De vrouw voert verder aan dat PostNL haar heeft gevictimiseerd door haar over te plaatsen naar een andere afdeling als gevolg van de (seksuele) intimidatieklacht. PostNL betwist dit, de overplaatsing heeft te maken met de onrust die op de werkvloer was ontstaan.

Het is verboden om personen te benadelen omdat zij een klacht over seksuele intimidatie hebben ingediend. Vast staat dat de klacht van de vrouw er toe heeft geleid dat zij werd overgeplaatst naar een andere afdeling. Het College is daarom van oordeel dat de vrouw erin is geslaagd te bewijzen dat er een causaal verband is tussen de klacht en het besluit tot overplaatsing. Voor zover PostNL stelt dat de overplaatsing bedoeld was om de rust op de afdeling te laten terugkeren, overweegt het College dat dit irrelevant is. Een klokkenluider, zoals de vrouw hier ook kan worden aangemerkt, is iemand die misstanden binnen een bedrijf aan de kaak stelt. Dit zorgt per definitie voor onrust binnen de organisatie.

Oordeel

PostNL N.V. heeft jegens de vrouw:

  • verboden onderscheid gemaakt op grond van geslacht door haar (seksueel) te intimideren;
  • verboden onderscheid gemaakt op grond van geslacht bij de klachtbehandeling;
  • in strijd gehandeld met het verbod van victimisatie.

 


Oordeel
2023-42

Datum: 11 april 2023

Dossiernummer: 2022-0382

Oordeel in de zaak van

[. . . .]
wonende te [. . . .], verzoekster

tegen

PostNL N.V.
gevestigd te Den Haag, verweerster


1 Verzoek

Verzoekster vraagt het College om te beoordelen of verweerster zich jegens haar schuldig heeft gemaakt aan (seksuele) intimidatie en/of discriminatoire bejegening. Daarnaast vraagt verzoekster het College om te beoordelen of verweerster haar discriminatieklacht onzorgvuldig heeft behandeld en of zij in strijd heeft gehandeld met het verbod op victimisatie door haar naar een andere afdeling over te plaatsen na haar discriminatieklacht.


2 Verloop van de procedure

2.1 Het College heeft kennis genomen van de volgende stukken:

  • verzoekschrift van 27 juli 2022, ontvangen op 1 augustus 2022;
  • verweerschrift van 23 november 2022, ontvangen op dezelfde dag;
  • aanvullende akte producties 13 en 14 van verzoekster van 30 december 2022, ontvangen op 3 januari 2023;
  • aanvullende akte productie 15 van verzoekster van 2 januari 2023, ontvangen op 4 januari 2023.
  • aanvullende akte whatsappgesprek van verzoekster, ontvangen op 27 februari 2023.

Eerste zitting
2.2 Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2023. Partijen zijn verschenen. Verzoekster werd bijgestaan door mr. M.F.M. Groot Kormelink, advocaat te Ede. Verweerster werd vertegenwoordigd door mr. P. Disseldorp en mr. D.E.J. van Wijk advocaten te Amsterdam, die werden vergezeld door [. . . .], senior specialist arbeidszaken, [. . . .], HR manager operations en [. . . .], regiomanager sorteren.

2.3 Op 17 januari 2023 heeft het College de procesexpert (beklaagde) en de teamcoach (leidinggevende) van verzoekster als informanten gehoord. Tijdens deze zitting heeft het College bij verweerster een onderzoeksrapport opgevraagd. Verweerster heeft het College op 19 januari 2023 aangeboden het onderzoeksrapport te verstrekken onder de voorwaarde van beperkte kennisneming wegens op haar rustende vertrouwelijkheids- en geheimhoudingsverplichtingen. Verzoekster heeft daartegen weer bezwaar aangetekend. Het College heeft daarop besloten geen kennis te nemen van het onderzoeksrapport en het onderzoek ter zitting voort te zetten door meerdere getuigen en informanten te horen.

Tweede zitting
2.4 Het College heeft de behandeling van de zaak ter zitting voortgezet op 27 februari 2023. Partijen zijn verschenen. Het College heeft collega’s 2 en 3 van verzoekster als getuigen gehoord. Collega 3 werd bijgestaan door haar partner. Daarnaast heeft het College de directeur Audit & Security van PostNL, en een medewerker procesexpert, als informanten gehoord.


3 Feiten

3.1 Verzoekster werkt sinds [. . . .] als uitzendkracht in de functie van allround medewerkster sorteren bij verweerster. Op [. . . .] is verweerster met haar ten behoeve van dezelfde functie een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan. Verzoekster werkt in avond- en nachtdiensten bij het deelproces [. . . .]. [. . . .]. De teamcoach is de direct leidinggevende van de medewerkers sorteren. Tot zijn taken behoren onder andere; het voeren van functioneringsgesprekken, ziekteverzuim en verlof. Op de werkvloer is de procesexpert verantwoordelijk voor het bewaken van de processen en het aansturen en geven van instructies aan de medewerkers [. . . .].

3.2 Tijdens de nachtdienst van 22 op 23 november 2021 heeft verzoekster tezamen met twee vrouwelijke collega’s, hierna ‘collega 1’ en ‘collega 2’ genoemd, een klacht ingediend bij haar teamcoach over seksueel grensoverschrijdend gedrag door de procesexpert. Naar aanleiding van deze klacht heeft verweerster de procesexpert tijdelijk op non-actief gezet gedurende het door verweerster gestarte onderzoek naar de vermeende gedragingen.

3.3 Verweerster heeft een extern onderzoeksbureau (2solve, hierna: het onderzoeksbureau) ingeschakeld voor het afnemen van interviews met alle betrokkenen. Het doel van het onderzoek was om vast te stellen of sprake is geweest van grensoverschrijdend, dan wel intimiderend gedrag van de procesexpert richting verzoekster, collega 1 en collega 2. In dat kader interviewde het onderzoeksbureau verzoekster, collega 1, collega 2 en de procesexpert. De interviews vonden plaats in de periode van 26 november 2021 tot en met 16 december 2021. De conclusie van het onderzoek ten aanzien van de procesexpert was dat zijn vermeende uitlatingen zouden hebben plaatsgevonden in één-op-één gesprekken met collega 1 en collega 2 en dat niet kan worden vastgesteld in hoeverre de procesexpert de vermeende uitlatingen ook daadwerkelijk heeft gedaan. Bij deze bevindingen speelt een belangrijke rol dat één van de klaagsters, collega 2, is teruggekomen op haar klacht.

3.4 Op 19 december 2021 heeft verzoekster vernomen dat enkele collega’s op de werkvloer geld inzamelen voor de procesexpert naar aanleiding van zijn non-actiefstelling ten tijde van het onderzoek. Verzoekster heeft dit gemeld bij haar teamcoach.

3.5 Na afronding van het onderzoek werd het onderzoeksbureau op 21 december 2021 geïnformeerd over een vierde klacht van een vrouwelijke collega (hierna: collega 3). Het onderzoeksbureau was tot op dat moment niet bekend met de vierde klacht, aangezien de teamcoach deze niet had doorgestuurd. Het onderzoeksbureau heeft de vierde klacht geanalyseerd, waarna is geconcludeerd dat de inhoud zeer waarschijnlijk niet tot een andere uitkomst van het onderzoek zou hebben geleid. Reden hiervoor was dat collega 3 geen concrete uitlatingen deed over de vermeende uitlatingen die de procesexpert tegen of over verzoekster, collega 1 en collega 2 zou hebben gedaan. Het onderzoeksbureau zag daarom geen aanleiding om het onderzoek te heropenen.

3.6 Op 30 december 2021 heeft verzoekster van verweerster een terugkoppeling van de onderzoeksresultaten ontvangen. Volgens verweerster was niet onomstotelijk bewezen dat de procesexpert zich schuldig zou hebben gemaakt aan ongepast dan wel ontoelaatbaar gedrag. Verweerster heeft geen afschrift van het onderzoek overgelegd, gelet op de privacy van haar werknemers en de vertrouwelijkheid van het onderzoek. Verweerster heeft tevens toegelicht dat het management heeft besloten om zowel de procesexpert als verzoekster over te plaatsen naar een ander deelproces, gelet op de ontstane onrust op de afdeling. Deze beslissing is voor wat betreft verzoekster later teruggedraaid.

3.7 Medio februari 2022 is op verzoek van verzoekster een tweede onderzoek gestart door PostNL Security met als doel vast te stellen waarom de vierde klacht van collega 3 zo lang is blijven liggen. De bevindingen naar aanleiding van dit vervolgonderzoek zijn dat de vierde klacht per abuis te lang is blijven liggen en niet onmiddellijk is doorgestuurd naar het onderzoeksbureau vanwege een miscommunicatie tussen de teamcoach en de procesmanager.

3.8 Op 16 juni 2022 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verweerster en verzoekster, waarin verweerster heeft toegelicht dat op basis van de uitkomst van het vervolgonderzoek, er geen reden is om de bevindingen van het eerste onderzoek in twijfel te trekken.

3.9 Sinds december 2021 zit verzoekster arbeidsongeschikt thuis.


4 Is er sprake van (seksuele) intimidatie?

Standpunt verzoekster
4.1 Verweerster heeft onvoldoende maatregelen genomen tegen discriminatie en seksueel overschrijdend gedrag op de werkvloer. Uit de vier klachten over de procesexpert komt een consistent beeld naar voren van vier onafhankelijk van elkaar klagende vrouwelijke werknemers. De procesexpert gaat als leidinggevende op een onzuivere, discriminerende, seksueel en racistische wijze over grenzen van de vrouwelijke medewerkers heen. Er is geen reden om aan te nemen dat de vier onafhankelijke klachten niet gebaseerd zijn op feiten. Vanwege de vier meldingen moet bovendien een structureel probleem ten aanzien van discriminatie en seksuele intimidatie worden aangenomen.

Standpunt verweerster
4.2 Er is geen sprake van verboden onderscheid op grond van geslacht omdat niet kan worden vastgesteld dat de seksuele intimidatie, dan wel het grensoverschrijdende gedrag heeft plaatsgevonden. Op basis van alle afgelegde verklaringen die tijdens het onderzoek zijn opgetekend is geconcludeerd dat de klacht betrekking heeft op uitlatingen en gedragingen die telkens steeds in één-op-één gesprekken zouden hebben plaatsgevonden. Doordat de verklaringen niet consistent zijn en zijn ontkend door de procesexpert, kan verweerster niet vaststellen in hoeverre de klachten terecht zijn. Daarbij speelt een belangrijke rol dat één van de klaagsters haar verklaring gedurende het onderzoek heeft herzien en terugkomt op haar eerder afgegeven verklaringen. Als het vermeende gedrag van de procesexpert al zou hebben plaatsgevonden, dan kan dit bovendien niet aan verweerster worden toegerekend omdat de procesexpert feitelijk geen gezag uitoefent namens verweerster. 

Beoordeling
4.3 Het is een werkgever verboden om onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen bij de arbeidsomstandigheden (artikel 7:646, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW)).

4.4 Het verbod op direct onderscheid houdt mede in een verbod op intimidatie en een verbod op seksuele intimidatie (artikel 7:646, zesde lid, BW). Onder intimidatie wordt verstaan: gedrag dat met het geslacht van een persoon verband houdt en dat tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en dat een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd (artikel 7:646, zevende lid, BW). Onder seksuele intimidatie als in deze wet bedoeld wordt verstaan: enige vorm van verbaal, non-verbaal of fysiek gedrag met een seksuele connotatie dat als doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast, in het bijzonder wanneer een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende situatie wordt gecreëerd (artikel 7:646, achtste lid, BW).

4.5 Het begrip ‘seksuele connotatie’ is in de wetgeving niet nader omschreven. Het is volgens de wetgever niet de bedoeling om "in rechte te strijden over de innerlijke belevingswereld van de betrokkenen", dat wil zeggen de pleger en het slachtoffer (Kamerstukken II 2005/06, 30 237, nr. 6, p. 8). De Centrale Raad van Beroep heeft eerder geoordeeld dat het moet gaan om “gedrag dat een normaal weldenkend mens heeft kunnen beleven als seksueel van aard” (CRvB 15 mei 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF9717, r.o. 3.2).

4.6 De verplichting van de werkgever zich te onthouden van discriminatie en/of (seksuele) intimidatie op het terrein van de arbeid brengt met zich dat de werkgever erop moet toezien dat werknemers zich onthouden van discriminatie en/of (seksuele) intimidatie. Een werkgever die weet of had moeten weten dat hiervan sprake is, heeft de verplichting zijn werknemers daartegen te beschermen. Indien nodig is de werkgever gehouden passende maatregelen te treffen. Als het gaat om discriminatoire bejegening en/of (seksuele) intimidatie door een werknemer die namens de werkgever gezag uitoefent, zoals een leidinggevende, dan wordt dit rechtstreeks aan de werkgever toegerekend, ongeacht of deze hiervan op de hoogte was (Kamerstukken II 2002-2003, 28770, nr. 5, p. 28).

4.7 Op grond van de in artikel 7:646, twaalfde lid, BW neergelegde bewijslastverdeling is het aan verzoekster om feiten aan te voeren die (seksuele) intimidatie kunnen doen vermoeden. Als zij daarin slaagt, is het vervolgens aan verweerster om te bewijzen dat niet in strijd met artikel 7:646 BW is gehandeld.

Zijn er feiten die (seksuele) intimidatie doen vermoeden?
4.8 Verzoekster voert aan dat de procesexpert meerdere malen grensoverschrijdend gedrag op de werkvloer heeft getoond. De eerste rechtstreekse confrontatie met de procesexpert vond plaats in de nacht van [. . . .]. Verzoekster heeft hem geconfronteerd met de uitspraken die hij over verzoekster zou hebben gedaan richting collega’s, waaronder de uitspraak dat hij “in het vervolg geen moeders meer aan zou nemen omdat deze altijd gedoe hebben met hun kinderen. Hij nam liever jonge meiden aan, die hebben dat gedoe niet.” Verzoekster stelt dat de procesexpert in reactie hierop zei: “[Collega 1] mag aan mijn ballen gaan zuigen” waarbij de procesexpert met twee handen naar zijn geslachtsdeel wees. Collega 2 bevestigde vervolgens aan verzoekster dat de procesexpert al eerder opmerkingen in die trant heeft gedaan. Zo had hij tegen collega 2 gezegd dat hij wel wist waardoor verzoekster zo snel een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had gekregen. Dit zou volgens de procesexpert zijn gekomen doordat verzoekster “haar teamleider had gepijpt”. Daarbij zou de procesexpert obscene (pijp) gebaren hebben gemaakt. Collega 1 bevestigde dat de procesexpert hetzelfde tegen haar had gezegd en voegde daaraan toe dat dit volgens de procesexpert zou zijn gebeurd onder de tafel van het teamcoachhok.

4.9 Ten aanzien van de vraag of verzoekster feiten heeft aangevoerd die een vermoeden van (seksuele) intimidatie kunnen vestigen, overweegt het College als volgt. Verzoekster heeft met toestemming van de betrokken personen enkele getuigenverklaringen uit het onderzoeksrapport met het College gedeeld. Het College heeft naast kennisname van deze getuigenverklaringen, het onderzoek ter zitting voortgezet in de vorm van getuigenverhoren. Hierdoor heeft het College een breder beeld gekregen van de situatie, de verschillende gedragingen en de visies van de betrokkenen. Hieruit komt het consistente beeld naar voren dat de procesexpert in relatie tot vrouwelijke medewerkers stelselmatig grenzen overschrijdt. Ondanks betwisting van de gedragingen door de procesexpert, blijft het algemene door verzoekster geschetste beeld en vooral het patroon van stelselmatig maken van opmerkingen die vrouwen kleineren daarin overeind.

4.10 Zo schrijft collega 3, getuige, in haar e-mail van [. . . .] aan de teamcoach dat zij de procesexpert regelmatig denigrerend over vrouwen heeft horen praten en dat zij in [. . . .] een klacht bij haar leidinggevende heeft ingediend over intimiderend gedrag van de procesexpert. Zo zou hij met betrekking tot de inachtneming van de coronaregels hebben gezegd; “Dit is mijn proces, ik doe wat ik wil en als je dat niet bevalt ga je maar naar een ander proces of boven in het kantoor werken, of je moet verlof nemen.” Ook heeft zij hem horen zeggen over een collega; “[collega] is zo mooi en die is ook voor mij! Die blijft gewoon bij mij”. Op enig moment zou hij hebben aangegeven te willen gaan samenwonen met een collega. Het komt volgens collega 3 structureel voor dat de procesexpert dit soort opmerkingen maakt over vrouwen.

4.11 Ook Collega 1 schrijft in een getuigenverklaring dat de procesexpert vaak vervelend spreekt over de vrouwen op de afdeling. Hij doet dat niet rechtstreeks tegen die vrouwen maar achter hun rug om. Zo zou hij over een Russisch meisje hebben gezegd; “een Russische hoer met gele ogen”. Over collega 3 zei hij dat ze “een lelijke Filipijnse hoer” is en over een zwangere collega zegt hij dat ze “een sletje” is.

4.12 Op grond van de verklaringen van verzoekster, collega 1, collega 2 en collega 3, in onderling verband en samenhang bezien, komt het College tot het oordeel dat er voldoende feiten zijn aangedragen om te vermoeden dat de uitlatingen van de procesexpert naar objectieve maatstaven dienen te worden aangemerkt als gedragingen met een seksuele connotatie. Dat komt door de expliciet seksuele inhoud van enkele opmerkingen en de obscene gebaren die daarbij zijn gemaakt.

4.13 Het College is verder van oordeel dat er feiten zijn komen vast te staan die kunnen doen vermoeden dat deze gedragingen als doel of gevolg hebben gehad dat de waardigheid van verzoekster is aangetast. De setting waarin deze gedragingen plaatsvonden, namelijk tijdens werkzaamheden in de nacht, draagt er eveneens aan bij dat een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende en onveilige situatie is gecreëerd. Verzoekster heeft immers onweersproken verklaard dat zij zich na kennisname van deze opmerkingen niet langer veilig voelde in haar samenwerking met de procesexpert. De procesexpert heeft aldus door zijn gedrag een ongewenste en onveilige situatie geschapen. Gelet hierop overweegt het College dat verzoekster feiten heeft aangevoerd die kunnen doen vermoeden dat zij seksueel is geïntimideerd.

Slaagt verweerster erin om het vermoeden te weerleggen?
4.14 Ter weerlegging van de feiten die hebben geleid tot het vermoeden van seksuele intimidatie voert verweerster aan dat de procesexpert uitdrukkelijk betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de door verzoekster omschreven gedragingen. Verweerster stelt in dit kader dat de oorspronkelijke klacht, die het onderzoeksbureau heeft onderzocht, betrekking heeft op uitlatingen en gedragingen die steeds in één-op-één gesprekken zouden hebben plaatsgevonden. Doordat de verklaringen van verzoekster en haar collega’s op dit punt niet consistent zijn geweest en gelet op de ontkenning van de procesexpert, was het voor verweerster niet mogelijk om vast te stellen in hoeverre de beschuldigingen terecht zijn.

4.15 Het College is van oordeel dat verweerster hiermee niet bewijst dat geen sprake is geweest van seksuele intimidatie. Verweerster voert weliswaar aan dat de gedragingen - vanwege de ontkenning van de procesexpert en het gegeven dat zij in één-op-één gesprekken hebben plaatsgevonden - niet kunnen worden vastgesteld, maar bewijst daarmee niet dat geen gedragspatroon als zodanig heeft bestaan, waarin de procesexpert op (seksueel) intimiderende en denigrerende wijze over en tegen vrouwelijke medewerkers praat. Het College overweegt dat verweerster het bestaan van dit patroon onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd. Verweerster heeft bovendien geen bewijs aangevoerd dat aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van verzoekster en haar collega’s, die ieder afzonderlijk zijn afgelegd. Het gegeven dat collega 2 tijdens het onderzoek bij het onderzoeksbureau is teruggekomen op de eerder afgegeven verklaring doet hier niet aan af. De oorspronkelijke verklaringen van collega 2 vinden immers bevestiging in het door verzoekster overgelegde whatsappgesprek. Daarin schrijft collega 2 onder andere; “Ja maar ik lieg niet”, “Ik zei gister ook tegen [procesexpert] dat had je nooit mogen zeggen.’’ En “Ik heb zelfs tegen [teamcoach] gezegd dat wat hij gezegd heeft niet kan.” De intrekking van collega 2 van haar klacht bewijst gelet op het voorgaande niet dat zij de klacht heeft ingetrokken, omdat de gedragingen door de procesexpert waarover zij in eerste instantie geklaagd heeft niet zouden hebben plaatsgevonden. Wel bevestigen zij het patroon van het stelselmatig maken van opmerkingen die vrouwen kleineren.

4.16 Het College overweegt dat de door verweerster aangedragen feiten en argumenten onvoldoende zijn om het vermoeden van seksuele intimidatie te weerleggen. Daarmee staat vast dat de procesexpert zich jegens verzoekster schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie. Of verzoekster in reactie zelf opmerkingen met een seksuele connotatie heeft gemaakt, hetgeen is verklaard door de procesexpert, collega 2 en de medewerker procesexpert, kan niet tot een ander oordeel leiden.

Kan de seksuele intimidatie verweerster worden aangerekend?
4.17 De vraag is vervolgens of het handelen van de procesexpert voor rekening van verweerster komt. Vaste oordelenlijn van het College is dat het gedrag of de handelwijze van een medewerker die namens de werkgever gezag uitoefent rechtstreeks toe te rekenen is aan de werkgever zelf. Van een medewerker in een gezaghebbende positie mag worden verwacht dat deze zich bewust is van de bijzondere positie die hij bekleedt ten opzichte van anderen (vgl. College voor de Rechten van de Mens 28 februari 2022, 2022-15, overweging 4.1 en 4.9; vgl. Kamerstukken II 2002/03, 28 770, nr. 5, p. 28).

4.18 Verweerster stelt dat de gedragingen van de procesexpert haar niet rechtstreeks kunnen worden toegerekend omdat de procesexpert geen gezag uitoefende namens verweerster. De procesexpert heeft weliswaar een andere, hogere functie dan verzoekster maar hij is uitdrukkelijk niet de leidinggevende van verzoekster, aldus verweerster. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft verweerster een organogram overgelegd. Uit het organogram volgt dat de functies allround medewerker en procesexpert nevengeschikt zijn.

4.19 Het College overweegt als volgt. Hoewel de rollen van verzoekster en de procesexpert formeel nevengeschikt zijn, staat voldoende vast dat er in de praktijk geen sprake is van gelijkwaardige posities. Dat blijkt onder andere uit het gespreksverslag van 12 juli 2022 van verweerster zelf, waarin de procesexpert meermaals als leidinggevende wordt aangemerkt: “Op basis van bovenstaande hebben wij in het gesprek stilgestaan op welke wijze uw gedrag en communicatie over kan komen bij uw collega’s, zeker vanuit uw rol van leidinggevende.” En “Ik wil hierbij nogmaals aangeven dat we u hebben overgeplaatst zodat er rust gecreëerd wordt op de werkvloer voor een ieder en de overplaatsing mede strekt ter bescherming van u als leidinggevende.” Het College stelt vast dat deze leidinggevende rol tevens naar voren komt in de getuigenverklaring van collega 2: “[De procesexpert] is een leidinggevende bij [. . . .].” Dit beeld wordt versterkt door het feit dat de procesexpert instructies gaf aan verzoekster en collega’s tijdens het werk. Dat de procesexpert geen functioneringsgesprekken met verzoekster voert doet naar het oordeel van het College hieraan niet af. Doorslaggevend is dat de procesexpert op de werkvloer als leidinggevende heeft gefunctioneerd en er derhalve op die werkvloer een gezagsrelatie is geweest tussen verzoekster en de procesexpert. Op grond hiervan overweegt het College dat het handelen van de procesexpert rechtstreeks dient te worden toegerekend aan verweerster.

4.20 Het College concludeert dat, nu vaststaat dat verzoekster seksueel geïntimideerd is door haar leidinggevende, verweerster jegens verzoekster verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht. Op het verbod van onderscheid in de zin van seksuele intimidatie is namelijk geen wettelijke uitzondering van toepassing (artikel 7:646, dertiende lid, BW).

4.21 Nu het College heeft geoordeeld dat er sprake is van (seksuele) intimidatie zal het niet onderzoeken of er sprake is geweest van discriminatoire bejegening. Seksuele intimidatie is immers een gekwalificeerde vorm van discriminatoire bejegening.


5 Is er sprake van een onzorgvuldige klachtbehandeling?

Standpunt verzoekster
5.1 Verzoekster stelt dat verweerster haar discriminatieklacht onzorgvuldig heeft behandeld. Er is ten onrechte geen samenhang gezien tussen de vier onafhankelijke klachten en daarnaast is de klacht van collega 3 niet mee genomen in het eerste onderzoek. Ook is zowel vooraf, als achteraf geen inzage gegeven in de formulering van de onderzoeksopdracht en het protocol van het onderzoek. Daardoor is het voor verzoekster niet zichtbaar op welke wijze, met welke methodieken en met welke objectieve waarborgen het onderzoek is uitgevoerd.

Standpunt verweerster
5.2 Verweerster kent een deugdelijke en adequate klachtenprocedure voor werknemers. Zij heeft een zorgvuldig onderzoek verricht door hoor- en wederhoor toe te passen en conform het onderzoeksprotocol de klachten te onderzoeken. Zij heeft zich maximaal ingespannen om de waarheid boven tafel te krijgen. De oorspronkelijke klacht van de drie vrouwelijke werknemers is tezamen onderzocht. Na afloop van het onderzoek, de herbeoordeling en het vervolgonderzoek werd op verschillende momenten een terugkoppeling gegeven aan verzoekster.

Beoordeling
5.3 Het verbod van onderscheid bij de arbeidsomstandigheden uit artikel 7:646, eerste lid, BW houdt mede de verplichting in om klachten over (seksuele) intimidatie zorgvuldig te behandelen. Een zorgvuldige klachtbehandeling vereist dat de klacht voortvarend en vertrouwelijk wordt opgepakt, en dat er een deugdelijk en objectief onderzoek plaatsvindt. Bovendien moet de uitkomst van het onderzoek teruggekoppeld worden naar de klager en moeten zo nodig passende maatregelen worden getroffen. Tekortschieten op deze punten kan ertoe leiden dat verweerster verboden onderscheid op grond van geslacht bij de arbeidsomstandigheden heeft gemaakt.

5.4 Het College constateert dat verweerster uitvoerig onderzoek heeft laten verrichten naar aanleiding van de discriminatieklacht van verzoekster en haar collega’s. Echter, het College stelt vast dat verweerster aan een aantal cruciale elementen geen dan wel niet voldoende aandacht heeft besteed die bij een ernstige klacht aangaande seksuele intimidatie wel passend zou zijn geweest. Het College overweegt daartoe als volgt.

5.5 Ten eerste stelt het College vast dat het onderzoek van verweerster zich voornamelijk heeft geconcentreerd op de vraag of de ongewenste gedragingen van de procesexpert in de individuele situaties kunnen worden vastgesteld. Nadat collega 2 haar verklaring heeft ingetrokken, is vervolgens geconcludeerd dat de verklaringen van de drie klaagsters inconsistent zijn. Het College stelt vast dat verweerster in het onderzoek geen zelfstandige waarde heeft gehecht aan het gegeven dat er door verschillende collega’s, onafhankelijk van elkaar en op verschillende momenten, over hetzelfde type gedrag door dezelfde persoon wordt geklaagd. Dat er zo sprake is van een mogelijk patroon van het maken van opmerkingen die vrouwen kleineren had bij verweerster meer de indruk moeten geven dat er mogelijk iets structureels aan de hand was waarop actie ondernomen moest worden, waaronder door aanvullend onderzoek. Ook heeft verweerster naar het oordeel van het College het gegeven dat collega 2 een verklaring aflegt en deze vervolgens intrekt te weinig diepgaand beoordeeld. In het kader van zorgvuldig onderzoek aangaande een klacht over seksuele intimidatie, waarin meerdere vrouwen onafhankelijk van elkaar al verklaringen hadden afgelegd over ervaringen met eenzelfde collega, had de ommezwaai van collega 2 een uitvoeriger analyse van het gedrag en de omgevingsfactoren gevergd. Intrekking van een klacht in die context kan namelijk als zodanig juist ook een aanwijzing zijn dat iemand in een intimiderende omgeving moet werken.

5.6 Het College deelt daarnaast de door verzoekster naar voren gebrachte bezwaren tegen de werkwijze van verweerster met betrekking tot het gebruik van objectieve onderzoeksmethoden. Zo heeft verweerster nagelaten om de camerabeelden van de werkvloer veilig te stellen voor verloop van de bewaartermijn, wat naar het oordeel van het College niet getuigt van de vereiste zorgvuldigheid die van haar op dit punt verwacht mag worden. Dit wringt des te meer in het licht van de lastige bewijspositie waarin die klagers over (seksuele) intimidatiezaken kunnen verkeren. Het is in deze situaties immers vaak moeilijk om feitelijk bewijs te leveren. Het College kan de stelling van verweerster dat dit niet mogelijk was gelet op de maximale bewaarperiode van 30 dagen, niet volgen. Verzoekster en de overige klaagsters hebben verweerster immers direct na het voorval geïnformeerd. Het College acht de stelling van verweerster dat de camerabeelden niet van toegevoegde waarde zouden zijn omdat de camera te ver van de werknemers is geplaatst niet overtuigend. Verzoekster heeft immers ter zitting onweersproken aangevoerd dat camerabeelden recent nog gebruikt zijn om een verdwenen telefoon op de afdeling te achterhalen.

5.7 Een ander element in het kader van de zorgvuldigheid is de opstelling van verweerster gedurende de periode dat verzoeksters klacht werd behandeld. Verzoekster voert hiertoe aan dat collega’s op de werkvloer geld hebben ingezameld voor de procesexpert naar aanleiding van zijn non-actiefstelling ten tijde van het onderzoek. Ondanks de melding hierover van verzoekster bij haar teamcoach werd dit in stand gelaten. Ter illustratie verwijst verzoekster naar het overgelegde WhatsApp-gesprek met haar teamcoach, waarin hij onder andere schrijft; “Dat kunnen wij niet stoppen”, “Je mag zelfs geld inzamelen om iemand uit de gevangenis te halen op borgtocht. Waarom zou je geen geld mogen inzamelen voor iemand die iets stoms heeft gezegd.” Kom op [verzoekster]… je maakt dingen veel te groot”. Verweerster heeft in dit kader aangevoerd dat de actie niet aan haar kan worden toegerekend omdat zij hier op geen enkele wijze bij betrokken is geweest. Wat daar ook van zij, uit de opmerkingen van de teamcoach in reactie op de melding van verzoekster, die als bagatelliserend kunnen worden aangemerkt volgt hoe dan ook dat hij zich onvoldoende bewust is van zijn zorgplicht voor een discriminatievrije werkvloer. De teamcoach had zich, gelet op zijn functie en de context van het gesprek, moeten realiseren dat de opmerkingen ongepast waren bij een dergelijke aanklacht over seksuele intimidatie.

5.8 Van een werkgever mag een actief beleid worden verwacht ter zake van het inrichten van een veilige werkplek en het voorkomen van en reageren op signalen van (seksuele) intimidatie. Verweerster heeft naar het oordeel van het College ten onrechte in het onderzoek geen aandacht besteed aan een mogelijke voorgeschiedenis van de procesexpert op het gebied van (seksuele) intimidatie. Zo staat vast dat collega 3 reeds in [. . . .] een klacht heeft ingediend over het handelen van de procesexpert, aan welk feit verweerster in haar onderzoek voorbij is gegaan. Ook is het College niet gebleken dat er door verweerster bij het uitvoeren van het onderzoek en de waardering van de getuigenverklaringen rekening is gehouden met de signalen van betrokkenen over ervaren druk om hun klacht in te trekken.

5.9 Het College concludeert op grond van het bovenstaande dat verweerster op meerdere punten niet heeft voldaan aan de eisen die aan een zorgvuldige klachtbehandeling worden gesteld. Het College oordeelt dan ook dat verweerster jegens verzoekster verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt bij de arbeidsomstandigheden doordat zij niet heeft zorg gedragen voor een zorgvuldige behandeling van haar discriminatieklacht.


6 Victimisatie

6.1 De werkgever mag de werknemer niet benadelen wegens de omstandigheid dat de werknemer in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op lid 1 of ter zake bijstand heeft verleend (het victimisatieverbod; artikel 7:646, veertiende lid, BW). Het victimisatieverbod beschermt mensen tegen een nadelige behandeling of nadelige gevolgen als reactie op een klacht of op een procedure gericht op het doen naleven van het beginsel van gelijke behandeling (zie Kamerstukken II 2002/03, 28770, 3, p. 16).

6.2 Bij de beoordeling van victimisatie gelden de algemene bepalingen van het bewijsrecht van de artikelen 150 tot en met 155 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (zie Ktr. Utrecht 5 november 2008, ECLI:NL:RBUTR:2008:BG5158). Dit betekent dat het op de weg ligt van verzoekster om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de overplaatsing naar een andere afdeling (mede) een gevolg is van het feit dat zij heeft geklaagd over (seksuele) intimidatie.

6.3 Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerster haar heeft benadeeld door haar tegen haar zin in over te plaatsen naar een andere afdeling. Ook is zij benadeeld door pesterijen. Bij de werklocatie van verzoekster werden stapels kratten neergezet met aanzienlijk meer werk dan normaal gebruikelijk is. Verweerster betwist dat zij verzoekster heeft benadeeld omdat zij een klacht heeft ingediend. Verweerster benadrukt dat de overplaatsing van verzoekster bedoeld was om de rust te laten terugkeren en om zowel verzoekster als de procesexpert te beschermen. Verweerster stelt niet bekend te zijn met enige vorm van pestgedrag. Verweerster heeft met betrekking tot de kratten navraag gedaan, maar heeft wisselende verklaringen ontvangen waaruit niet kan worden afgeleid dat het ongebruikelijk is dat er kratten worden opgestapeld.

6.4 Nu partijen verschillen van mening over de gang van zaken en de reden waarom de werkplek van verzoekster omringd werd door kratten kan het College niet vaststellen of verzoekster daadwerkelijk meer werk heeft gekregen en om deze reden is benadeeld als gevolg van haar ingediende klacht.

6.5 Het College acht echter wel bewezen dat verweerster verzoekster vanwege haar klacht heeft benadeeld door haar over te plaatsen naar een andere afdeling. Dit is in strijd met het verbod op victimisatie. Er is immers sprake van een rechtstreeks verband nu de door verzoekster ingediende discriminatieklacht als gevolg van de opmerkingen en gedragingen van de procesexpert, reden vormde voor verweerster om haar over te plaatsen omdat deze volgens haar hebben bijgedragen aan het ontstaan van onrust op de werkvloer (vergelijk onder meer College voor de Rechten van de Mens 30 november 2021, 2021-143, overweging 5.3). Voor zover verweerster stelt dat de overplaatsing bedoeld was om de rust op de afdeling te laten terugkeren, overweegt het College dat dit irrelevant is Dit laat immers onverlet dat er sprake is van benadeling aan de zijde van verzoekster nu zij tegen haar zin in wordt overgeplaatst als gevolg van een klacht over seksuele intimidatie door haar leidinggevende, de procesexpert. Bovendien is een klokkenluider, zoals verzoekster hier ook kan worden aangemerkt, iemand die misstanden binnen een bedrijf aan de kaak stelt. Dit zorgt per definitie voor onrust binnen de organisatie.


7 Oordeel

PostNL N.V. heeft jegens [. . . .]:

  • verboden onderscheid gemaakt op grond van geslacht door haar (seksueel) te intimideren;
  • verboden onderscheid gemaakt op grond van geslacht bij de klachtbehandeling;
  • in strijd gehandeld met het verbod van victimisatie.

Aldus gegeven te Utrecht op dinsdag 11 april 2023 door prof. dr. J. Morijn, voorzitter, mr. dr. H.J.T.M. Swaanenburg-van Roosmalen en mr. dr. A. Eleveld, leden van het College voor de Rechten van de Mens, in tegenwoordigheid van mr. I.M. van der Elsken, secretaris.




prof. dr. J. Morijn           
mr. I.M. van der Elsken

Samenvatting oordeel