ARV Achilles heeft een man op grond van handicap of chronische ziekte gediscrimineerd door hem geen lidmaatschap te bieden.

ARV Achilles heeft een man op grond van handicap of chronische ziekte gediscrimineerd door hem geen lidmaatschap te bieden.

Oordeelnummer 2023-45
Datum: 18-04-2023
Trefwoord: Bewijsvermoeden toegepast Indirect onderscheid Bewijsvermoeden niet weerlegd
Discriminatiegrond: Handicap of chronische ziekte
Terrein: Goederen en diensten - Welzijn en sport

Situatie

Een man verzoekt Atletiek- en Recreatiesportvereniging Achilles (hierna: ARV Achilles) om een (standaard) lidmaatschap. De man is in het verleden al een keer lid geweest bij ARV Achilles. Het eerdere lidmaatschap is wegens onenigheid tussen de man en personen binnen zijn loopgroep niet verlengd. De man stelt dat zijn gedrag destijds te maken had met zijn autisme en PTSS en voert aan dat zijn situatie inmiddels volledig anders is omdat hij veel psychische hulpverlenging heeft gehad hetgeen een positieve uitwerking heeft gehad op zijn functioneren. De man wil graag een nieuwe start maken met ARV Achilles en geeft aan dat hij desgewenst een verklaring kan overhandigen van zijn behandelaar waaruit blijkt dat hij volledige controle heeft over zijn functioneren. ARV Achilles laat echter weten dat er geen trainers zijn die de man kunnen trainen. 

De man stelt dat ARV Achilles, door zijn verzoek af te wijzen, hem discrimineert op grond van zijn handicap of chronische ziekte. De man voert aan dat de afwijzing te maken heeft met gebeurtenissen uit het verleden die hun oorsprong hadden in een destijds verslechterde psychische gezondheid. ARV Achilles weerspreekt dat zij de man heeft gediscrimineerd en voert aan dat zij geen lidmaatschap kan aanbieden omdat zij niet beschikt over de capaciteit om de man tijdens de trainingen kundig te kunnen begeleiden.

Beoordeling

Ter zitting heeft ARV Achilles toegelicht dat zij naar aanleiding van het verzoek van de man intern overleg heeft gehad met haar trainers en voert aan dat zij het belangrijk vindt dat haar leden veilig kunnen sporten. Als een lid vanwege afwijkend gedrag centraal wordt gesteld, betekent dit dat de trainers de rest van de groep te weinig aandacht kunnen geven waardoor zij de kwaliteit en veiligheid niet kunnen waarborgen.

Onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte?

Het College stelt vast dat er binnen de vereniging wordt verondersteld dat het opnemen van de man een aanvullende deskundigheid en verantwoordelijkheid vereist, waar de trainers zich niet geëquipeerd toe achten. Alhoewel ARV Achilles ontkent dat de afwijzing te maken heeft met gebeurtenissen uit het verleden of de handicap of chronische ziekte van de man, geeft zij in relatie tot de man het voorbeeld van iemand die “afwijkend gedrag” vertoont. Het College stelt daarom vast dat ARV Achilles, door de man vanwege zijn “afwijkende gedrag” af te wijzen voor een lidmaatschap, de man heeft gediscrimineerd (verboden onderscheid heeft gemaakt) op grond van zijn handicap of chronische ziekte.

Is het onderscheid verboden?

Het verbod van onderscheid geldt niet als het onderscheid noodzakelijk is ter bescherming van de veiligheid en gezondheid. Een beroep op deze uitzondering stelt hoge eisen aan de motivering dat er een reëel gevaar is voor de veiligheid. Indien sprake is van een dergelijk gevaar, ligt het op de weg van ARV Achilles om te onderzoeken of het gevaar kan worden weggenomen door het verrichten van een meer doeltreffende aanpassing die niet onevenredig belastend is. ARV Achilles heeft in dit verband aangevoerd dat zij het belangrijk acht dat haar leden in een veilige omgeving sporten, maar heeft nagelaten om met de man in gesprek te treden om de eventuele risico’s die zijn handicap of chronische ziekte met zich kunnen brengen concreet in kaart te brengen. Daarbij komt dat de man betwist dat er sprake zou zijn van een veiligheidsrisico. Het College overweegt dat indien sprake zou zijn van een reëel gevaar voor de veiligheid binnen haar vereniging, het op haar weg had gelegen om te onderzoeken of het gevaar nog weggenomen had kunnen worden met een doeltreffende aanpassing.

Nu ARV Achilles zich er niet van heeft vergewist of er werkelijk een onveilige situatie zou kunnen ontstaan, en heeft nagelaten onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden om het door haar gestelde gevaar weg te nemen, kan zij geen beroep doen op de veiligheidsexceptie. Nu zij ook niets heeft aangevoerd dat als objectieve rechtvaardiging zou kunnen dienen voor het gemaakte onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte, komt het College tot de conclusie dat ARV Achilles jegens de man verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van handicap of chronische ziekte door zijn aanvraag voor een standaard lidmaatschap af te wijzen.

Oordeel

ARV Achilles heeft verboden onderscheid gemaakt jegens de man op grond van handicap of chronische ziekte.


Oordeel 2023-45

Datum: 18 april 2023

Dossiernummer: 2022-0363

Oordeel in de zaak van

[. . . .]
wonende te [. . . .], verzoeker

tegen

Atletiek- en Recreatiesport Vereniging Achilles
gevestigd te Etten-Leur, verweerster


1 Verzoek

Verzoeker vraagt het College om te beoordelen of verweerster verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt door hem het lidmaatschap te weigeren vanwege gebeurtenissen uit het verleden die verband hielden met een verslechterde psychische gezondheid.


2 Verloop van de procedure

Het College heeft kennis genomen van de volgende stukken:

  • verzoekschrift van 22 juli 2022, ontvangen op 22 juli 2022;
  • verweerschrift van 26 januari 2023, ontvangen op 26 januari 2023.

Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2023. Partijen zijn verschenen. Verzoeker werd bijgestaan door E.J.M. Bastiaanssen, klachtbehandelaar RADAR. Verweerster werd vertegenwoordigd door [. . . .], voorzitter, die werd vergezeld door [. . . .], secretaris.


3 Feiten

3.1 Verzoeker heeft autisme en posttraumatisch stress-stoornis. Verweerster is een atletiek- en recreatiesportvereniging met ongeveer 700 leden die zich tot doel stelt het bevorderen en het doen bevorderen van de atletiek en recreatieve sporten, in welke verschijningsvorm dan ook. Leden van haar vereniging zijn lid van trainingsgroepen. Binnen de verschillende groepen wordt groepsgewijs getraind op bepaalde onderdelen, ook door (groepen) mensen met fysieke en psychische beperkingen.

3.2 Verzoeker was van 1 oktober 2016 tot en met 31 maart 2018 lid van verweerster. Verweerster heeft destijds, nadat tussen verzoeker en personen binnen zijn loopgroep onenigheid was ontstaan, het lidmaatschap van verzoeker niet verlengd. Verzoeker heeft zich daarna gewend tot het College met de vraag om te beoordelen of verweerster -door zijn lidmaatschap niet te verlengen- jegens hem verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt en door zijn verzoek om een doeltreffende aanpassing te weigeren. Het College heeft op 10 maart 2022 geoordeeld dat verweerster geen verboden onderscheid heeft gemaakt (zie College voor de Rechten van de Mens 10 maart 2022, 2022-20).

3.3 Verzoeker heeft na het oordeel van het College, bij e-mail van 17 maart 2022, verweerster (opnieuw) verzocht om een lidmaatschap. Hij vraagt ditmaal om een standaard lidmaatschap zodat verzoeker kan meetrainen in een groep (zonder hulphond). In zijn e-mail aan verweerster schrijft verzoeker dat de laatste keer dat zijn lidmaatschap niet werd verlengd inmiddels vier jaar geleden is en dat zijn persoonlijke situatie inmiddels volledig anders is omdat hij veel psychische hulpverlening heeft gehad hetgeen een zeer positieve uitwerking heeft gehad op zijn functioneren. Verzoeker wil een nieuwe start maken met verweerster en geeft aan dat hij desgewenst een verklaring kan overhandigen van zijn behandelaar waaruit blijkt dat hij volledige controle heeft over zijn functioneren.

3.4 Verweerster reageert bij schrijven van 10 april 2022 als volgt: “Het bestuur van [verweerster] heeft uw verzoek uitvoerig besproken met de staf binnen onze vereniging. Uit dit overleg is gebleken dat er binnen [verweerster] geen trainers beschikbaar zijn om u een standaard lidmaatschap aan te kunnen bieden. Dit betekent dat wij uw verzoek om een standaard lidmaatschap helaas niet kunnen honoreren.”

3.5 Naar aanleiding van de reactie van verweerster e-mailt verzoeker wat hiermee wordt bedoeld. Verweerster schrijft: “Wat mij betreft is het mailtje helemaal duidelijk, er zijn geen trainers beschikbaar die u als lid willen opnemen in hun groep”.


4 Standpunt verzoeker

Verzoeker voert aan dat verweerster hem discrimineert op basis van gebeurtenissen die in het verleden hebben plaatsgevonden en die hun oorsprong hadden in een destijds verslechterde psychische gezondheid. Dit blijkt met zo veel woorden uit de e-mail wisseling met verweerster waarin wordt beschreven dat er geen trainers zijn die verzoeker als lid willen opnemen.


5 Standpunt verweerster

Verweerster weerspreekt dat sprake is van discriminatie en voert aan dat zij geen lidmaatschap kan aanbieden omdat zij niet beschikt over de capaciteit om verzoeker tijdens de trainingen kundig te kunnen begeleiden. Volgens verweerster is iedereen welkom om lid te worden, maar moet diegene wel geplaatst kunnen worden binnen een bestaande groep. Hierbij is de groepsgrootte een belangrijk aspect omdat verweerster als vereniging het belangrijk acht dat de kwaliteit van de trainingen boven de kwantiteit van het aantal leden staat.


6 Beoordeling

Juridisch kader
6.1 Een instelling die werkzaam is op het gebied van welzijn mag bij het aanbieden van of verlenen van toegang tot diensten geen onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte maken (artikel 5b, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ in samenhang met artikel 1 WGBH/CZ)). Uit de wetsgeschiedenis van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) die betrekking heeft op het begrip ‘instelling’ blijkt dat hiermee wordt gedoeld op organisatorische verbanden die in de samenleving als eenheid optreden en die niet kunnen worden geacht een beroep of bedrijf uit te oefenen (Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 3, p. 21), waaronder ook verenigingen (vgl. College voor de Rechten van de Mens 7 april 2016, 2016-29, overweging 4.1). Het begrip ‘welzijn’ heeft blijkens de eerder genoemde wetsgeschiedenis ook betrekking op het terrein van de sport (Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 3, p. 21). De overwegingen van de wetgever onder de AWGB zijn analoog van toepassing voor de bepaling of een situatie onder de reikwijdte van de WGBH/CZ valt. Gelet op het voorgaande is verweerster als sportvereniging in principe gehouden het discriminatieverbod vervat in artikel 5b WGBH/CZ na te leven.

6.2 Het feit dat verweerster een vereniging is, maakt wel dat het College moet beoordelen of de gelijkebehandelingswetgeving onverkort van toepassing is. Immers, vanwege de verenigingsvrijheid (artikel 11 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 8 Grondwet) komt een vereniging een zekere vrijheid toe ten aanzien van de vraag wie zij toelaat als lid (Kamerstukken II 1991/92, 22 014, nr. 10, p. 10-11). Voor het bepalen of de vrijheid van vereniging in het geding is, en de gelijkebehandelingswetgeving mogelijk moet wijken, is van belang of een beperkende voorwaarde om lid te worden van een vereniging verband houdt met het doel van de vereniging zoals opgenomen in de statuten. Verweerster stelt zich volgens haar statuten ten doel: “het bevorderen en doen bevorderen van de atletiek en recreatieve sporten, in welke verschijningsvorm dan ook”. De dienst die verweerster aan haar leden biedt, is het organiseren van atletiek- en/of sporttrainingen. Niet gesteld of gebleken is dat met het al dan niet toelaten van verzoeker de vrijheid van vereniging van verweerster – die in artikel 8 Grondwet wordt omschreven als de vrijheid om zelf te bepalen rond welk thema en met welk doel zij welke mensen wil verenigen – in het geding is. Het College zal het handelen van verweerster daarom toetsen aan de gelijkebehandelingswetgeving.

Handicap of chronische ziekte?
6.3 Om een beroep te kunnen doen op de bescherming van de WGBH/CZ dient sprake te zijn van een handicap of chronische ziekte in de zin van deze wet. De begrippen handicap en chronische ziekte zijn in de wet en de wetsgeschiedenis niet gedefinieerd. Handicaps en chronische ziekten kunnen fysiek, verstandelijk of psychisch van aard zijn. Een handicap is in beginsel onomkeerbaar. Een chronische ziekte is dat soms niet, maar zij is in ieder geval langdurig van aard. Het doel van de WGBH/CZ is om discriminatie vanwege handicap of chronische ziekte te bestrijden en gelijke behandeling van mensen met een handicap of chronische ziekte te bevorderen (Kamerstukken II 2001/02, 16 223, nr. 3, blz. 1). Deze wet moet in lijn met het in 2016 voor Nederland in werking getreden Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (VN-verdrag handicap) worden uitgelegd. Van een handicap of chronische ziekte is in dat licht in ieder geval sprake als personen langdurig fysieke, mentale, intellectuele of zintuigelijke beperkingen hebben, die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten om volledig, effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving.

6.4 Verzoeker stelt dat verweerster zijn lidmaatschap heeft afgewezen vanwege een situatie uit het verleden die verband hield met een verslechterde psychische gezondheid destijds. Het College heeft in oordeel 2022-20 vastgesteld dat verzoeker autisme en posttraumatisch stress-stoornis (PTSS) had. Autisme en PTSS zijn handicaps of chronische ziektes in de zin van de WGBH/CZ (vergelijk College voor de Rechten van de mens 25 november 2022, 2022-136, overweging 4.3, en College voor de Rechten van de Mens, 30 november 2022, 2022-140, overweging 6.2). Het College acht het aannemelijk dat de verslechterde psychische gezondheid en daaruit volgende gedragingen van verzoeker destijds verband hielden met zijn autisme en/of PTSS. Verzoeker kan daarom een beroep doen op de bescherming van de WGBH/CZ.

6.5 In artikel 1 WGBH/CZ is bepaald dat onder onderscheid wordt verstaan direct en indirect onderscheid. Er is sprake van direct onderscheid indien een persoon op grond van handicap of chronische ziekte op een andere wijze wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld. Van indirect onderscheid is sprake indien een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een handicap of chronische ziekte in vergelijking met andere personen bijzonder treft.

6.6 Het is op basis van de bewijslastverdeling tussen partijen aan verzoeker om feiten aan te voeren die onderscheid kunnen doen vermoeden. Slaagt hij daarin, dan is het aan verweerster om te bewijzen dat zij jegens verzoeker geen (verboden) onderscheid heeft gemaakt (artikel 10, eerste lid, van de AWGB).

Voert verzoeker feiten aan die onderscheid kunnen doen vermoeden?
6.7 Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerster hem geen standaard lidmaatschap wil bieden vanwege gebeurtenissen uit het verleden die samenhangen met zijn handicap of chronische ziekte. Volgens verzoeker blijkt dit uit de e-mail van 10 april 2022 waarin verweerster ondubbelzinnig te kennen geeft “dat er geen trainers beschikbaar zijn die hem als lid willen opnemen in hun groep”. Het College is van oordeel dat verweerster dit onvoldoende heeft betwist. Verweerster heeft zich wel verweerd door toe te lichten dat de e-mail een ongelukkige woordkeuze bevat, en zij “kunnen” heeft bedoeld in plaats van “willen”. Tegelijkertijd echter heeft verweerster ter zitting, desgevraagd aangegeven dat zij wel degelijk nieuwe leden heeft geaccepteerd. Het College overweegt dat hiermee feiten zijn aangevoerd die onderscheid kunnen doen vermoeden. Het is daarom aan verweerster om te bewijzen dat zij geen verboden onderscheid heeft gemaakt.

Bewijst verweerster dat zij geen onderscheid heeft gemaakt?
6.8 Volgens verweerster heeft de afwijzing niets te maken met discriminatie, noch heeft zij verzoeker gediscrimineerd. Verweerster heeft in dit verband aangevoerd dat zij naar aanleiding verzoekers aanvraag om lid te worden intern overleg heeft gehad en dit serieus met de trainers heeft besproken. Verweerster vindt het belangrijk dat haar leden veilig kunnen sporten. De trainers hebben aangegeven dat zij dat gevoel willen kunnen uitdragen. Daarvoor is het van belang dat zij hun aandacht over iedereen goed kunnen verdelen. Wanneer een persoon vanwege afwijkend gedrag centraal wordt gesteld, betekent dit dat de trainers de rest van de groep te weinig aandacht kunnen geven waardoor zij de kwaliteit en veiligheid niet kunnen waarborgen. De trainers, die voor een deel uit vrijwilligers bestaan, achten zich niet voldoende deskundig om met afwijkend gedrag om te gaan en willen ook de verantwoordelijkheid niet dragen voor als er iets mis gaat.

6.9 Het College stelt - op basis van hetgeen door verweerster is aangevoerd - vast dat er binnen haar vereniging de veronderstelling bestaat dat het opnemen van verzoeker in een trainingsgroep een aanvullende deskundigheid en verantwoordelijkheid met zich meebrengt, waar de trainers zich niet geëquipeerd toe achten. Verweerster ontkent weliswaar dat dit te maken zou hebben met gebeurtenissen uit het verleden of de handicap of chronische ziekte van verzoeker, maar tegelijkertijd is door verweerster in relatie tot verzoeker het voorbeeld gegeven van iemand die “afwijkend gedrag” vertoont.

6.10 Het College overweegt dat, omdat afwijkend gedrag door een ieder vertoond kan worden, ongeacht of iemand een handicap of chronische ziekte heeft, geen sprake is geweest van direct onderscheid. Echter, wel staat voldoende vast dat verzoeker het door verweerster aangevoerde afwijkend gedrag heeft vertoond. Daarnaast staat vast dat verzoeker een handicap of chronische ziekte heeft. Alhoewel afwijkend gedrag door een ieder vertoond kan worden en derhalve gekwalificeerd zou kunnen worden als een neutraal criterium, treft het in de praktijk in het bijzonder mensen met een handicap of chronische ziekte. Verweerster maakt, door verzoeker vanwege zijn “afwijkende gedrag” af te wijzen voor een standaard lidmaatschap, dan ook indirect onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte.

Is het (indirecte) onderscheid verboden?
6.11 Het verbod van onderscheid geldt niet indien het onderscheid noodzakelijk is ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid (artikel 3, eerste lid, onderdeel a, WGBH/CZ). Verweerster heeft aangevoerd dat zij het belangrijk acht dat haar leden in een veilige omgeving kunnen sporten. Het College vat dit op als het verweer dat de veiligheid in geding komt als verzoeker deelneemt in een trainingsgroep. Een beroep op deze uitzondering stelt hoge eisen aan de motivering dat er een reëel gevaar is voor de veiligheid. Indien sprake is van een dergelijk gevaar, ligt het op de weg van verweerster om te onderzoeken of het gevaar kan worden weggenomen door het verrichten van een meer doeltreffende aanpassing die niet onevenredig belastend voor haar is (artikel 2, eerste lid, onder a WGBH/CZ).

6.12 Het College overweegt als volgt. Het is evident dat verweerster er belang bij heeft om te zorgen voor een veilige sportomgeving, voor zowel haar leden als de trainers. Daarbij is van belang dat de inschatting van verweerster over het veiligheidsrisico niet berust op objectieve en volledige informatie. Zo heeft verweerster nagelaten om met verzoeker in gesprek te gaan om de eventuele risico’s die zijn handicap of chronische ziekte met zich kunnen brengen concreet in kaart te brengen. Daarbij komt dat verzoeker ook betwist dat er sprake zou zijn van een veiligheidsrisico. Hij wijst erop dat zijn persoonlijke situatie inmiddels volledig anders is waarbij hij verweerster heeft aangeboden een verklaring van zijn behandelaar te overleggen waaruit blijkt dat hij volledige controle heeft over zijn functioneren. Verweerster is echter niet ingegaan op dit aanbod. Het College stelt daarom vast dat verweerster er niet in is geslaagd te onderbouwen dat het toelaten van verzoeker zou leiden tot een reëel gevaar voor de veiligheid binnen haar vereniging.

6.13 Het College overweegt voorts dat indien sprake zou zijn van een reëel gevaar voor de veiligheid binnen haar vereniging, het op de weg van verweerster had gelegen om te onderzoeken of het gevaar nog weggenomen had kunnen worden met een doeltreffende aanpassing, die niet onevenredig belastend zou zijn voor haar. Bij de beantwoording van de vraag of een doeltreffende aanpassing al dan niet onevenredig belastend is speelt mee dat de trainers binnen de vereniging van verweerster voor een deel uit vrijwilligers bestaan. Dit neemt echter niet weg dat verweerster serieus en in samenspraak met verzoeker had moeten onderzoeken of een dergelijke aanpassing haalbaar is. Nu verweerster zich er niet van heeft vergewist of er werkelijk een onveilige situatie zou kunnen ontstaan, en heeft nagelaten onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden om het door haar gestelde gevaar weg te nemen, kan verweerster geen beroep doen op de veiligheidsexceptie van artikel 3, eerste lid, onderdeel a WGBH/CZ (zie in dit verband ook College voor de Rechten van de Mens 1 september 2020, 2020-77, overweging 6.11 en 6.12, alsmede Commissie Gelijke Behandeling 4 november 2011, 2011-158, overweging 3.10).

6.14 Het College overweegt voorts dat het verbod van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid indien dat onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn (artikel 3, tweede lid, WGBH/CZ). Verweerster heeft echter niets aangevoerd dat als objectieve rechtvaardiging zou kunnen dienen voor het gemaakte indirecte onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte. Noch is het College enige objectieve rechtvaardiging gebleken. Op basis van het voorgaande komt het College tot de conclusie dat verweerster jegens verzoeker verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van handicap of chronische ziekte door zijn aanvraag voor een standaard lidmaatschap af te wijzen.


7 Oordeel

Verweerster heeft verboden onderscheid gemaakt jegens verzoeker op grond van handicap of chronische ziekte.

Aldus gegeven te Utrecht op dinsdag 18 april 2023 door mr. G.M. Lieuw LL.M, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B. Yapici, secretaris.




mr. G.M. Lieuw LL.M     
mr. B. Yapici

Samenvatting oordeel